IJveraars voor het Stadsfries willen disclipine in de taalvarianten en subsidiëring door de overheid. De ‘Dach fan ut Stadsfries’ gokt op het verkeerde paard: de redding ligt juist in de anarchie van de straat.
Abe de Vries
Op 3 november wordt in de Franeker Martinikerk een ‘Dach fan ut Stadsfries’ gehouden. Die dag moet volgens de initiatiefnemers leiden tot meer aandacht van de gemeentelijke en provinciale overheid voor deze bijzondere Fries-Nederlandse mengtaal. Varianten worden onder meer in Dokkum, Leeuwarden, Harlingen, Franeker en Sneek in stadseigen geluiden gesproken, ongeveer door een derde van de inwoners. Maar net zoals het Fries raakt ook het Stadsfries minder in tel. Niet meer dan logisch dat er eens iemand roept: ‘Doe iets!’
Drijvende kracht achter de Stadsfriese dag is Taalburo Popkema van vertaler Anne Popkema, wiens uitgeverij ook tekende voor een pas verschenen vertaling van de volksverhalen van de gebroeders Grimm in het Stadsfries. Men wil onder meer met ambtenaren van provincie en gemeenten om de tafel, om ze voor te lichten over het Stadsfries en om van gedachten te wisselen over taalbeleid, projecten en subsidies.
De eerste wens is dat er een uniforme spelling wordt ontworpen voor de diverse varianten van het Stadsfries. Spellingsregels op dit terrein bestaan namelijk niet. Vraag je drie kenners van het Leewarders-Leewaddes-Liwwadders hoe ze hun taal schrijven, krijg je drie verschillende antwoorden. Daarnaast wordt de provincie uitgenodigd om de subsidieregelingen voor ondersteuning van de Friese taal open te stellen voor initiatieven op het gebied van het Stadsfries, bijvoorbeeld voor de subsidiëring van boekpublicaties.
Zoals bekend is dr. Frankenstein de man die weefsel dat niet leeft, toch tot leven wil brengen. Een voor de hand liggende opmerking luidt dat het Stadsfries geen schriftelijke traditie kent, nooit in schriftelijk gebruik is geraakt en ook nu niet als geschreven taal in gebruik is. Het is louter een spreektaal. In Fryslân zijn het Bildts en het Stellingwerfs ook kleinere talen, maar die bogen wel – nog steeds – op het geschreven woord. Waarom moet de Friese overheid steunen wat niet bestaat?
Men kan tegenwerpen dat het juist hoog tijd wordt om te bevorderen dat het Stadsfries meer wordt geschreven. Bijvoorbeeld op sociale media. Het gaat dan niet over het bieden van goede zorg aan een bestaande, levende sociale praktijk. Men vraagt van de overheid nogal wat: om op basis van hearsay – ‘jongeren’ zouden sturing nodig hebben van hun dialectisch taalgebruik op Instagram en WhatsApp – een nieuwe schriftpraktijk te creëren. Die kan verder nergens in wortelen en wacht daarom waarschijnlijk slechts een kort, pijnlijk, ambtelijk en kunstmatig bestaan.
Effectieve bevordering van het Stadsfries richt zich vooral op promotie van de spreektaal. Niet alleen op het vastleggen en het op geluidsdragers uitdragen ervan, maar op maatregelen en middelen die ertoe leiden dat de taal meer wordt gesproken. En gezongen: popmuziek is een verleidelijke taalverspreider. Het Stadsfries is de taal van de club, de kroeg en het sportveld. De anarchie van de straat, daar moet je zijn. En men is zich bewust van de verschillen, het Harlingers is anders dan het Franekers. Daaraan ontlenen mensen een deel van hun zelfgevoel. Uniforme spellingsregels en bijbehorende uniforme grammatica helpen daarbij juist niet. Jongeren met name staan niet bekend als grote liefhebbers.
Het ‘cultureler’ willen maken van een taal kan zeker een belangrijk bestuursdoel zijn. Je komt behalve bij popconcerten al gauw terecht bij lezingen, burgemeesterstoespraken, poetry slams, films, prijzen, voordrachten en cursussen. Gemeentebesturen en groepen burgers hebben daarin een rol. Maar het is nu eenmaal zo dat diezelfde activiteiten ook in het Engels, Nederlands of Fries kunnen. De publieke concurrentie van talen wordt vergroot, wat voor het Fries een probleem kan worden. Wat in dat kader de ‘Dach fan ut Stadsfries’ ook niet helpt, is het openlijk willen meeliften op de bestaande subsidieregeling voor het Fries. Die regeling heeft andere prioriteiten.
Friesch Dagblad (26 oktober 2018)
zondag 28 oktober 2018
zondag 21 oktober 2018
Anonym, 'De Leeuwarder Kermis' (1877)
Buurman tegen Buurvrouw
Buvrouw, hoe zit jou zoo tuus,
Nou, dat liekt me oek niet pluus,
Is jou man al anne gang,
En, bin jou voor ’t zwieren bang.
Hê je gien geld, ligt jou hantsje,
Maak een pantsje,
Want de oue lommetsman is dood
En nou binne de renten oek niet zoo groot.
Ja buvrouw, ik kan je op mien wood vertelle,
Mien wief, die had een paar goudene bellen,
We wisten niet wat we zuden,
De kermis musten we doch inlude.
Ik zei: Klaske, zien niet zoo bekommerd,
Breng dou dien bellen maar na de lommet;
Kiek maar niet zoo duvelse raar,
Kermis komt maar ienkeer in ’t jaar.
Nou, doe ging it sloof al hene.
Toe, zei ik, of ik maak dy beenen,
Doe kwam weerom mien zoet lief wiefke
Met it geld en… it lommetsbriefke.
Ze riep: wat bin ik in mien schik!
Stil, zei ik, de baas bin ik!
Want ik staan als man te boek,
Haal dou maar brandewien en koek,
Ik wil van daag niks as zupe en rooke;
Dou hoest oek niet te kooken,
Daar staan nog wat eerpels in een pantsje,
En wat koffie in een kantsje,
Warm dou die boel maar op,
Toe mien wiefke, toe mien pop!
Ei, wat sanikst lang bij ’t vuur,
Daar slaat de klok al drie uur!
En wat leist daar lang te plassen,
Laat maar staan, dat schuttelwassen,
Sluut de boel en laat ons gaan,
Laat de boel tot morgen staan.
Hendrik Schroor en buvrouw Wietske
Binne al uut met kleine Sietske.
Nou, doe wij de Weet deur gongen
Waar ’t net als alle minsen songen,
d’ Iene riep: Een stooter de heele!
Nou, dat kon me zoo veul niet scheele.
En kleine Jaap met prumen en viegen,
’t Is te mooi om te verzwiegen,
Hij dicht op feinten en op meiden
En hij riemt op Turken en op Heiden,
En meer van die snakerij,
Buvrouw! ’t is een schilderij!
Nou, doe kwammen we in ’t Rutersketier,
Daar waar ’t rechte plezier.
Kastelein, een dubbelmaatsje,
Mien lieve buvrouw ’t is lang gien praatsje,
Met wat suker in ’t glaske,
Want met bitter lus ik niet, zei Klaske.
Doe na ’t Blou Pootsje,
En daar vonnen we ’t regte sootsje,
Lange Jetse en kroeme Anne,
Nou, jou zuden die meiden oek niet kanne!
En die boeren, wat een gemaal,
’t Waar om gek te wudden op ’t zaal,
Pink an pink, han an hantsje,
Schotse trije wolle we dansje,
Dat zal jimme, riep de speulman hur toe,
Een schotse trije die geef ik nog toe!
Nou, doe gingen ze an ’t vrijen,
Men zude er de griep van krije,
Met de tonge uut de bek,
Ik docht, wat duvel, bin jimme nou gek?
Maar, ik zat maar raar in de boonen,
Er waar gien plaats meer over in de vier kroonen,
Mien wief, die wu in ’t schapehok,
Ik zei, met gien stok,
Liever de broek van mien gat verteere,
Ik wil me voor gien mins sjeneere;
Dan drinke we wat minder drank
En gaan op de achtstuvese bank.
Nou, doe knoopte mien wief wat koek
In haar slingerdoek,
En ik, een fles jenever en een pruum tabak
In mien binnenzak.
Nou, daar satten we, hoog en droog
En, met ien, daar ging ’t gedien omhoog.
Watte vorsten, groote heeren,
Plumen, hoeden, mutsen, veeren,
Ik dochte, nou, bin jimme sukke groote venten,
En speul jimme dan nog om kermiscenten?
Maar, bij ’t uitgaan hêk mien wief verloren;
Nou zei ’k, met zoeken kan ’k dij doch niet weerom viene,
Dou kanst dien kost oek sels wel verdiene,
Ik kan niet zegge dat het mij spiet,
Want met eere bin ’k dy nou kwiet.
Buurvrouw tegen Buurman.
Een dag later.
Ja buurman, ’t is een kruus,
Ze brochten mien man in een kroodwagen tuus,
Hij leit de heele dag, en spreekt geen wood,
Ik loof waarachtig hij is dood.
Buurman tegen Buurvrouw.
Ja buvrouw, as jou man en mien wief na de wealig waren,
Dan hadden wij de spullen klaar;
Maar och, mien lieve buvrouwlief,
Hou jou je man, ik hou mien wief.
De Dronken Kermisganger,
die het laatste deel van het gesprek gehoord heeft,
met een vreeslijke stem:
Ik bin niet dood, ik bin oek gien geest,
Maar Trien, dou bist een duvels beest!!
Friesch Volksblad 2-56 (22 july 1877) 3-4.
Buvrouw, hoe zit jou zoo tuus,
Nou, dat liekt me oek niet pluus,
Is jou man al anne gang,
En, bin jou voor ’t zwieren bang.
Hê je gien geld, ligt jou hantsje,
Maak een pantsje,
Want de oue lommetsman is dood
En nou binne de renten oek niet zoo groot.
Ja buvrouw, ik kan je op mien wood vertelle,
Mien wief, die had een paar goudene bellen,
We wisten niet wat we zuden,
De kermis musten we doch inlude.
Ik zei: Klaske, zien niet zoo bekommerd,
Breng dou dien bellen maar na de lommet;
Kiek maar niet zoo duvelse raar,
Kermis komt maar ienkeer in ’t jaar.
Nou, doe ging it sloof al hene.
Toe, zei ik, of ik maak dy beenen,
Doe kwam weerom mien zoet lief wiefke
Met it geld en… it lommetsbriefke.
Ze riep: wat bin ik in mien schik!
Stil, zei ik, de baas bin ik!
Want ik staan als man te boek,
Haal dou maar brandewien en koek,
Ik wil van daag niks as zupe en rooke;
Dou hoest oek niet te kooken,
Daar staan nog wat eerpels in een pantsje,
En wat koffie in een kantsje,
Warm dou die boel maar op,
Toe mien wiefke, toe mien pop!
Ei, wat sanikst lang bij ’t vuur,
Daar slaat de klok al drie uur!
En wat leist daar lang te plassen,
Laat maar staan, dat schuttelwassen,
Sluut de boel en laat ons gaan,
Laat de boel tot morgen staan.
Hendrik Schroor en buvrouw Wietske
Binne al uut met kleine Sietske.
Nou, doe wij de Weet deur gongen
Waar ’t net als alle minsen songen,
d’ Iene riep: Een stooter de heele!
Nou, dat kon me zoo veul niet scheele.
En kleine Jaap met prumen en viegen,
’t Is te mooi om te verzwiegen,
Hij dicht op feinten en op meiden
En hij riemt op Turken en op Heiden,
En meer van die snakerij,
Buvrouw! ’t is een schilderij!
Nou, doe kwammen we in ’t Rutersketier,
Daar waar ’t rechte plezier.
Kastelein, een dubbelmaatsje,
Mien lieve buvrouw ’t is lang gien praatsje,
Met wat suker in ’t glaske,
Want met bitter lus ik niet, zei Klaske.
Doe na ’t Blou Pootsje,
En daar vonnen we ’t regte sootsje,
Lange Jetse en kroeme Anne,
Nou, jou zuden die meiden oek niet kanne!
En die boeren, wat een gemaal,
’t Waar om gek te wudden op ’t zaal,
Pink an pink, han an hantsje,
Schotse trije wolle we dansje,
Dat zal jimme, riep de speulman hur toe,
Een schotse trije die geef ik nog toe!
Nou, doe gingen ze an ’t vrijen,
Men zude er de griep van krije,
Met de tonge uut de bek,
Ik docht, wat duvel, bin jimme nou gek?
Maar, ik zat maar raar in de boonen,
Er waar gien plaats meer over in de vier kroonen,
Mien wief, die wu in ’t schapehok,
Ik zei, met gien stok,
Liever de broek van mien gat verteere,
Ik wil me voor gien mins sjeneere;
Dan drinke we wat minder drank
En gaan op de achtstuvese bank.
Nou, doe knoopte mien wief wat koek
In haar slingerdoek,
En ik, een fles jenever en een pruum tabak
In mien binnenzak.
Nou, daar satten we, hoog en droog
En, met ien, daar ging ’t gedien omhoog.
Watte vorsten, groote heeren,
Plumen, hoeden, mutsen, veeren,
Ik dochte, nou, bin jimme sukke groote venten,
En speul jimme dan nog om kermiscenten?
Maar, bij ’t uitgaan hêk mien wief verloren;
Nou zei ’k, met zoeken kan ’k dij doch niet weerom viene,
Dou kanst dien kost oek sels wel verdiene,
Ik kan niet zegge dat het mij spiet,
Want met eere bin ’k dy nou kwiet.
Buurvrouw tegen Buurman.
Een dag later.
Ja buurman, ’t is een kruus,
Ze brochten mien man in een kroodwagen tuus,
Hij leit de heele dag, en spreekt geen wood,
Ik loof waarachtig hij is dood.
Buurman tegen Buurvrouw.
Ja buvrouw, as jou man en mien wief na de wealig waren,
Dan hadden wij de spullen klaar;
Maar och, mien lieve buvrouwlief,
Hou jou je man, ik hou mien wief.
De Dronken Kermisganger,
die het laatste deel van het gesprek gehoord heeft,
met een vreeslijke stem:
Ik bin niet dood, ik bin oek gien geest,
Maar Trien, dou bist een duvels beest!!
Friesch Volksblad 2-56 (22 july 1877) 3-4.
donderdag 4 oktober 2018
Jentsje Sytema - 'Oan de bazen fan ’t Frysk Folksblêd' (1878)
Heech earde hearen Redakteurs,
Nou stiet it ienkear sa:
Ik bin – mei koarte wurden sein –
Alheel oan jimme ta.
Want glêdwei bin ’k myn rie te’n ein
Mei dit sawol as dat;
Wêr ’k mar myn eagen hinne draai,
Hast oeral hapert wat.
Ik frege hjir al mannichien
Om help en goede rie,
Mar och! in lûk oan ’t skouderblêd
Wie alles wat men die.
En o! der is safolle hjir
Dat tsjin myn krop my stiet,
Sa folle, dêr’t ik langer mar
Gjin wei en wize op wit.
En dêrom kom ik einlings nou
Om rie by jimme twa.
My tinkt mar, dêr’t net de iene ’t het,
Dêr sil licht de oare ’t ha.
En wit hoefolle sjucht men hjir,
Dat folle better koe.
As elk, dy’t dêroan meidwaan kin,
’t Mar goed besykje woe.
Sa is nou al yn ’t fyfde jier
De preekstoel hjir fakant.
En wêr’t men ’n oare nije doomny krijt,
Hjir skynt it dat it spant.
Foarhinne lei dat altyd meast
Oan ’t lytse traktemint.
Doe kloppen se oan by elkenien,
En dêrtroch kaam der splint.
Hja hawwe nou in aaike yn ’t nêst;
Mar dêr moat noch ien by.
Der is in twadde stroffelblok:
Us âlde pastorij!
Dy kin oan de easken fen de tiid
Hast langer net foldwaan.
Hja wolle in goede doomny leafst
In goede wente jaan.
Dat ’s billik, dêr ha ’k neat op tsjin;
Ik bin der sels wol foar.
Mar ’k freegje, moat men altyd dan
Mar longerje op in oar?
De ringbroers preekje snein op snein
Dat ’t troch de tsjerke klinkt;
Mar och, it oantal is sa lyts
Dat mear om tsjerkgean tinkt.
De measten bliuwe stil by hûs
En bringe sa de snein,
Omdat it dochs in ‘rêstdei’ hjit,
Ferfelend faak te’n ein.
Foar lege banken omtrint moat
Soms doomny op ’e stoel,
As wie syn wurk omdôch sa mar. –
Och man! It is sa’n boel.
It het der siker folle fan,
Sjucht men sa’n sitten leech,
Dat mannekost hjir opdist wurdt
Foar follen noch te dreech.
Nou wurde d’ earmen skrok bedeeld.
Der wurdt net kollekteard.
Nou freegje ’k mar oan elk dy ’t wit:
Hoe wurdt dat oarsom keard?
De saken fan de tsjerkfâdij,
Dy binn’ hjir ek net plús.
Der is in knekkel yn it tou,
En ’t keal dat sit foar ’t krús.
It spul is lang net suver mear,
Sa ’t allegearre heart.
It boek is goed, de sifers ek,
Mar ’t jild! dat stiet ferkeard.
Wa het de skuld? de man? it wiif?
Och, freegje dêr net nei.
De man, it wiif, de pong, it jild,
’t Is allegearre wei.
Mar prate – nee, dat mei men net,
Elk mompelt: ,,Sjuch en swij!”
’k Woe wolris witte, hearen, hoe ’k
Mei sjen it better krij.
Wy hawwe hjir in pastorij,
In blok fan hout en stien,
Dat leit derhinne ’t ien mei ’t oar,
As hearde ’t oan gjinien.
Heibeijich hjir, heibeijich dêr,
Unsjuch oan eltse kant.
It mocht bekend stean, hie de Rus
De Turk derút ferband.
Gjin skepsel sjucht der mear nei om
As ’t mosk- en protterbret.
Ik woe ris freegje, hearen, hoe
Wurdt dat spul it skiklikst ret?
Dan ha wy hjir in skoalgebou,
Koartlyn wer goed fernijd,
Mei trije masters, dêr’t de jeugd
It ûnderwiis fan krijt.
’t Is goed en wol, it ien mei ’t oar,
Foar trijehûndert bern.
Mar och! – men sil de helt fan ’t jier
Dêr pas de helt fan sjen.
Folle âlden stelle yn ’t skoallegean
Gjin grut belang, sa sear,
Of fine langer ’t ûnderwiis
Net suver kristlik mear.
Mar oer wat boech men ’t draaie mei,
’t Is foar dy bern mar min.
’k Woe ek wol witte, hoe’t dat ’t bêst
Ferbett’re wurde kin.
Ek ha we in wurkferskaffing hjir,
Dy’t noch in namme het,
Mar ’n namme – jimme fetsje my! –
Is sels it ding noch net.
De namme ‘wurkferskafferij’,
Dy bliuwt hjir wol bestean,
Mar ’t arbeidsfolk moat winterdei
Om wurk oan ’t swalkjen gean.
Wol binn’ de stjoerlju noch oan board,
Mar ’t skipke dat leit fêst
Sa jimmerwei derhinne mei
De seilen foar de mêst.
En toarnt men soms ris oan dat spul,
Dan sjugge se nei elkoar
En sizze neat. Ik freegje nou:
Wat middel is dêr foar?
Hjir rinne winters earme bern
Te skoaien by de wei.
En immen, dy’t hjir earmfâd hjit,
Bemuoit him dêr net mei.
Sa wurdt it yn har earste brij
Dy bern al t’ iten jûn:
Mei mear gemak as wurklean wurdt
Faak biddelbrea berûn.
Hja leare: ,,Ha we ’n mier oan ’t wurk,
Dan woll’ de lju wol jaan”. –
Dat is ferkeard. Ik freegje wer:
Wat is dêr oan te dwaan?
Dan treft men hjir ek mannen oan,
Dy klinke oars as in klok,
Mar ’t spitichst is, hja meie mar
Wat al te graach in slok.
En as se dan soms mei elkoar
In bok oan ’t touke ha,
Dan krijt de ien faak fan de oar
Omreitsen knoffels ta.
En wurdt dan lang om let de reis
Nei hûs ta ûndernaam,
Dan ha se rúzje noch mei ’t wiif
Of gekheid mei de faam.
Dan ha jo Hollân wer yn lêst
En ’t giet der skou om wei.
Nou, sis ris hearen, hoe moat dat?
As ’k jimme freegje mei.
Dan ha wy mannich frouminsk hjir
Dat by de pinken hjit,
Omdat se mar ’t pantoffelrjucht
As grûnwet jilde lit.
Hja hâlde by har rok en skoart
Der ek in broek op nei.
Nou, hearen, ’k freegje jimme wer
Oft dat fan rjuchtens mei.
Dan ha wy hjir wer jongelju,
Dy boaskje sa mar gau;
Mar binn’ de wiggewiken út,
Dan ha se ’t nijs der ou.
Dan sitte se elkoar soms yn ’t hier,
Of gean wer elk syn paad.
Dat is net bêst. Mar is der foar
Dy kwaal ek help en baat?
Der strúnt in hopen jongfolk soms
Sa sneintejûns troch ’t gea,
Dat fiert dan faak fan alles út
En meastal kattekwea.
Fjildwachters witte en sjugge ’t wol,
Mar litte ’t stil begean.
Wat tinkt jim, hearen, is dat goed?
Mei dat samar bestean?
Wy ha hjir ek wol bankrottiers,
Dat oart der maatskippij;
Hja laitsje om wêr’t in oar om sucht
En slaan har swee opnij.
En dan noch biddelt jin sok folk
Om ’n earber komplimint.
Ik wit net – dêrom freegje ’k wer,
Hoe ’t hjir mei moat omtrint.
Jo treffe hjir ek minsken oan,
Dy wize in oar de wei.
Hja witte, soe men swarre soms,
It op in hierbreed nei.
En faken gean se sels in paad
Dat oaren wurdt ûntret.
Hja prate in oar de fûken skou
En rinne sels yn ’t net.
’k Ha soarch, dat de iene de oare sa
Alheel yn ’t ûnleech liedt.
Dy kwaal komt folle foar, mar is
Der foar dy kwaal ek ried?
En noch by al dat lêst en skeel
Oan dizze pleats ferbûn,
Wurdt op ’e keap ta daagliks lêst
Lâns oare wegen fûn.
Men fynt yn ús gemeente net
In gea of ’t het in wei,
Dy is mei kloppe balstiengrús
Of klinkerstien belein.
Wy ride hjir troch ’t molle sân
Of lâns in heidespoar,
Wêrop’t men jin by ljochtskyndei
Mar just betrouwe doar.
En gnoarje wy ris oer dat spul,
Dan eamelt mar de Ried
Dat altyd de gemeentekas
Te min mei middels stiet.
Sa komme wy as ’t tredde laam
Hjir jimmer efternei;
Mei ’t jildopbringen net just.
Mar hoe moat men dêr nou mei?
En hingje wy mei soks wat fan
In oar’ gemeente ou,
Dan kinn’ we rekwestearje en dwaan
En sette ’t wurk op ’t tou;
Mar ’t helpt jin allegear gjin byt.
’t Is skreppen om ’e nocht;
’t Is stientsjesmiten yn ’e wyn
En skermjen yn ’e locht.
Sa lizze in hopen saken hjir
Skean, bryk en raar ferdraaid.
In doalhôf is ’t – sa het men ’t spul
Hjir trochelkoar ramaaid
Hoe it noch yn ’t ein ris komme sil,
Ik wit gjin bean derfan.
Mar ’k achtsje ’t hege tiid om nei
Helpmiddels om te sjen.
Ik kin wol jimmer rinne en dwaan
Nei Jan en Pier en Klaas,
Mar dat jout net in byt. Ik sei,
’k Moat nei in krantebaas.
Dan komt sa’n ding de wrâld ris yn;
Dan komt der goede ried,
Dan komt der hope op betterskip,
Hoe earsling oft ’t ek stiet.
En dêrom, hearen redakteurs,
Mocht dit ris goed beslaan,
Dan wol ik jimme dêr tenei
In plûmke wol foar jaan.
Mar nee, dat doch ik leaver net;
Ik hâld fan gjin gestreak.
Mar ’k hoopje dochs dat ’k efternei,
Al is ’t dan ek nei jier en dei,
Mei ’t folste rjucht ris skriuwe mei:
’t Is all’gear yn ’e heak!
Fryslâns Efterhoek Boer Pibe
Friesch Volksblad 2-102 (9 juny 1878)
Nou stiet it ienkear sa:
Ik bin – mei koarte wurden sein –
Alheel oan jimme ta.
Want glêdwei bin ’k myn rie te’n ein
Mei dit sawol as dat;
Wêr ’k mar myn eagen hinne draai,
Hast oeral hapert wat.
Ik frege hjir al mannichien
Om help en goede rie,
Mar och! in lûk oan ’t skouderblêd
Wie alles wat men die.
En o! der is safolle hjir
Dat tsjin myn krop my stiet,
Sa folle, dêr’t ik langer mar
Gjin wei en wize op wit.
En dêrom kom ik einlings nou
Om rie by jimme twa.
My tinkt mar, dêr’t net de iene ’t het,
Dêr sil licht de oare ’t ha.
En wit hoefolle sjucht men hjir,
Dat folle better koe.
As elk, dy’t dêroan meidwaan kin,
’t Mar goed besykje woe.
Sa is nou al yn ’t fyfde jier
De preekstoel hjir fakant.
En wêr’t men ’n oare nije doomny krijt,
Hjir skynt it dat it spant.
Foarhinne lei dat altyd meast
Oan ’t lytse traktemint.
Doe kloppen se oan by elkenien,
En dêrtroch kaam der splint.
Hja hawwe nou in aaike yn ’t nêst;
Mar dêr moat noch ien by.
Der is in twadde stroffelblok:
Us âlde pastorij!
Dy kin oan de easken fen de tiid
Hast langer net foldwaan.
Hja wolle in goede doomny leafst
In goede wente jaan.
Dat ’s billik, dêr ha ’k neat op tsjin;
Ik bin der sels wol foar.
Mar ’k freegje, moat men altyd dan
Mar longerje op in oar?
De ringbroers preekje snein op snein
Dat ’t troch de tsjerke klinkt;
Mar och, it oantal is sa lyts
Dat mear om tsjerkgean tinkt.
De measten bliuwe stil by hûs
En bringe sa de snein,
Omdat it dochs in ‘rêstdei’ hjit,
Ferfelend faak te’n ein.
Foar lege banken omtrint moat
Soms doomny op ’e stoel,
As wie syn wurk omdôch sa mar. –
Och man! It is sa’n boel.
It het der siker folle fan,
Sjucht men sa’n sitten leech,
Dat mannekost hjir opdist wurdt
Foar follen noch te dreech.
Nou wurde d’ earmen skrok bedeeld.
Der wurdt net kollekteard.
Nou freegje ’k mar oan elk dy ’t wit:
Hoe wurdt dat oarsom keard?
De saken fan de tsjerkfâdij,
Dy binn’ hjir ek net plús.
Der is in knekkel yn it tou,
En ’t keal dat sit foar ’t krús.
It spul is lang net suver mear,
Sa ’t allegearre heart.
It boek is goed, de sifers ek,
Mar ’t jild! dat stiet ferkeard.
Wa het de skuld? de man? it wiif?
Och, freegje dêr net nei.
De man, it wiif, de pong, it jild,
’t Is allegearre wei.
Mar prate – nee, dat mei men net,
Elk mompelt: ,,Sjuch en swij!”
’k Woe wolris witte, hearen, hoe ’k
Mei sjen it better krij.
Wy hawwe hjir in pastorij,
In blok fan hout en stien,
Dat leit derhinne ’t ien mei ’t oar,
As hearde ’t oan gjinien.
Heibeijich hjir, heibeijich dêr,
Unsjuch oan eltse kant.
It mocht bekend stean, hie de Rus
De Turk derút ferband.
Gjin skepsel sjucht der mear nei om
As ’t mosk- en protterbret.
Ik woe ris freegje, hearen, hoe
Wurdt dat spul it skiklikst ret?
Dan ha wy hjir in skoalgebou,
Koartlyn wer goed fernijd,
Mei trije masters, dêr’t de jeugd
It ûnderwiis fan krijt.
’t Is goed en wol, it ien mei ’t oar,
Foar trijehûndert bern.
Mar och! – men sil de helt fan ’t jier
Dêr pas de helt fan sjen.
Folle âlden stelle yn ’t skoallegean
Gjin grut belang, sa sear,
Of fine langer ’t ûnderwiis
Net suver kristlik mear.
Mar oer wat boech men ’t draaie mei,
’t Is foar dy bern mar min.
’k Woe ek wol witte, hoe’t dat ’t bêst
Ferbett’re wurde kin.
Ek ha we in wurkferskaffing hjir,
Dy’t noch in namme het,
Mar ’n namme – jimme fetsje my! –
Is sels it ding noch net.
De namme ‘wurkferskafferij’,
Dy bliuwt hjir wol bestean,
Mar ’t arbeidsfolk moat winterdei
Om wurk oan ’t swalkjen gean.
Wol binn’ de stjoerlju noch oan board,
Mar ’t skipke dat leit fêst
Sa jimmerwei derhinne mei
De seilen foar de mêst.
En toarnt men soms ris oan dat spul,
Dan sjugge se nei elkoar
En sizze neat. Ik freegje nou:
Wat middel is dêr foar?
Hjir rinne winters earme bern
Te skoaien by de wei.
En immen, dy’t hjir earmfâd hjit,
Bemuoit him dêr net mei.
Sa wurdt it yn har earste brij
Dy bern al t’ iten jûn:
Mei mear gemak as wurklean wurdt
Faak biddelbrea berûn.
Hja leare: ,,Ha we ’n mier oan ’t wurk,
Dan woll’ de lju wol jaan”. –
Dat is ferkeard. Ik freegje wer:
Wat is dêr oan te dwaan?
Dan treft men hjir ek mannen oan,
Dy klinke oars as in klok,
Mar ’t spitichst is, hja meie mar
Wat al te graach in slok.
En as se dan soms mei elkoar
In bok oan ’t touke ha,
Dan krijt de ien faak fan de oar
Omreitsen knoffels ta.
En wurdt dan lang om let de reis
Nei hûs ta ûndernaam,
Dan ha se rúzje noch mei ’t wiif
Of gekheid mei de faam.
Dan ha jo Hollân wer yn lêst
En ’t giet der skou om wei.
Nou, sis ris hearen, hoe moat dat?
As ’k jimme freegje mei.
Dan ha wy mannich frouminsk hjir
Dat by de pinken hjit,
Omdat se mar ’t pantoffelrjucht
As grûnwet jilde lit.
Hja hâlde by har rok en skoart
Der ek in broek op nei.
Nou, hearen, ’k freegje jimme wer
Oft dat fan rjuchtens mei.
Dan ha wy hjir wer jongelju,
Dy boaskje sa mar gau;
Mar binn’ de wiggewiken út,
Dan ha se ’t nijs der ou.
Dan sitte se elkoar soms yn ’t hier,
Of gean wer elk syn paad.
Dat is net bêst. Mar is der foar
Dy kwaal ek help en baat?
Der strúnt in hopen jongfolk soms
Sa sneintejûns troch ’t gea,
Dat fiert dan faak fan alles út
En meastal kattekwea.
Fjildwachters witte en sjugge ’t wol,
Mar litte ’t stil begean.
Wat tinkt jim, hearen, is dat goed?
Mei dat samar bestean?
Wy ha hjir ek wol bankrottiers,
Dat oart der maatskippij;
Hja laitsje om wêr’t in oar om sucht
En slaan har swee opnij.
En dan noch biddelt jin sok folk
Om ’n earber komplimint.
Ik wit net – dêrom freegje ’k wer,
Hoe ’t hjir mei moat omtrint.
Jo treffe hjir ek minsken oan,
Dy wize in oar de wei.
Hja witte, soe men swarre soms,
It op in hierbreed nei.
En faken gean se sels in paad
Dat oaren wurdt ûntret.
Hja prate in oar de fûken skou
En rinne sels yn ’t net.
’k Ha soarch, dat de iene de oare sa
Alheel yn ’t ûnleech liedt.
Dy kwaal komt folle foar, mar is
Der foar dy kwaal ek ried?
En noch by al dat lêst en skeel
Oan dizze pleats ferbûn,
Wurdt op ’e keap ta daagliks lêst
Lâns oare wegen fûn.
Men fynt yn ús gemeente net
In gea of ’t het in wei,
Dy is mei kloppe balstiengrús
Of klinkerstien belein.
Wy ride hjir troch ’t molle sân
Of lâns in heidespoar,
Wêrop’t men jin by ljochtskyndei
Mar just betrouwe doar.
En gnoarje wy ris oer dat spul,
Dan eamelt mar de Ried
Dat altyd de gemeentekas
Te min mei middels stiet.
Sa komme wy as ’t tredde laam
Hjir jimmer efternei;
Mei ’t jildopbringen net just.
Mar hoe moat men dêr nou mei?
En hingje wy mei soks wat fan
In oar’ gemeente ou,
Dan kinn’ we rekwestearje en dwaan
En sette ’t wurk op ’t tou;
Mar ’t helpt jin allegear gjin byt.
’t Is skreppen om ’e nocht;
’t Is stientsjesmiten yn ’e wyn
En skermjen yn ’e locht.
Sa lizze in hopen saken hjir
Skean, bryk en raar ferdraaid.
In doalhôf is ’t – sa het men ’t spul
Hjir trochelkoar ramaaid
Hoe it noch yn ’t ein ris komme sil,
Ik wit gjin bean derfan.
Mar ’k achtsje ’t hege tiid om nei
Helpmiddels om te sjen.
Ik kin wol jimmer rinne en dwaan
Nei Jan en Pier en Klaas,
Mar dat jout net in byt. Ik sei,
’k Moat nei in krantebaas.
Dan komt sa’n ding de wrâld ris yn;
Dan komt der goede ried,
Dan komt der hope op betterskip,
Hoe earsling oft ’t ek stiet.
En dêrom, hearen redakteurs,
Mocht dit ris goed beslaan,
Dan wol ik jimme dêr tenei
In plûmke wol foar jaan.
Mar nee, dat doch ik leaver net;
Ik hâld fan gjin gestreak.
Mar ’k hoopje dochs dat ’k efternei,
Al is ’t dan ek nei jier en dei,
Mei ’t folste rjucht ris skriuwe mei:
’t Is all’gear yn ’e heak!
Fryslâns Efterhoek Boer Pibe
Friesch Volksblad 2-102 (9 juny 1878)
maandag 1 oktober 2018
Utgjalp fan in âld roek, oer ’t útroegjen fan it slot en bosk Tjessens, te Holwert
Ik bin in âlde roek;
’k Wurd hâlden foar moai tûk,
In wolberekk’ne fûgel.
No sit ik yn ’e need;
Ik ha sa’n eangstme en leed,
As kwynde ’k oan in kûgel.
Want sjuch, ús bosk giet fuort,
Ja, dat sil nou yn ’t koart
Alheel útroege wurde.
Fansels, dan misse wy
Us taflecht, rom en frij,
En dat kin ik net hurde.
Wy hiene hjir alear
Ferskate beammen mear,
Te wenjen en te brûken.
Mar Aylva stoar, dy hear;
Doe klonk it ús yn ‘t ear:
,,Oppakke, âlde roeken!”
Dêr hâldt it net mei op,
Wy hearre wer de rop
Dat wy ferfarre kinne.
Nou sis ik: dit is raar!
’k Bin hjir fan faar ta faar.
Wêr moat ’k nou foartoan hinne?
Fier fuort! Dat giet net oan;
Wy hawwe ’t hjir sa skoan,
Wy fine ’t nearne better.
Want siker! ús âld laach,
Dat wennet altyd graach
By ’n echte roekefretter.
O, geane wy ris fuort,
Dan rekket hjir yn ’t koart
It hele spul fan aaien.
Wa sil op ’t nôt tasjen,
Dat dat ferwurde kin,
Noch kâns het fan ferwaaien?
Wa sil de stûken telle
En wa de einaaien stelle
Of pakke in hinnepykje?
En sis my sûnder ligen,
Wa sil de hynstefigen
Skeikundich ûndersykje?
En folle dingen mear,
Dy’t wy hjir kear op kear
Sa heel behindich dogge.
Ja, tsjen wy fier hjir ou,
’t Sil wûnder wêze hoe gau
Se ús graach werkommen sjugge.
Noch wat út myn gemoed:
Wy tankje jo foar ’t goed,
O Jonker! dat je ús dien ha.
Nou roppe wy mei nocht
(Gjinien, dy’t net meidocht):
Lang libje Harinxma.
W. J.
Noat: De Holwerters wurde útskeld foar roekefretters.
Ut: Friesch Volksblad 4-197 (11 april 1880)
’k Wurd hâlden foar moai tûk,
In wolberekk’ne fûgel.
No sit ik yn ’e need;
Ik ha sa’n eangstme en leed,
As kwynde ’k oan in kûgel.
Want sjuch, ús bosk giet fuort,
Ja, dat sil nou yn ’t koart
Alheel útroege wurde.
Fansels, dan misse wy
Us taflecht, rom en frij,
En dat kin ik net hurde.
Wy hiene hjir alear
Ferskate beammen mear,
Te wenjen en te brûken.
Mar Aylva stoar, dy hear;
Doe klonk it ús yn ‘t ear:
,,Oppakke, âlde roeken!”
Dêr hâldt it net mei op,
Wy hearre wer de rop
Dat wy ferfarre kinne.
Nou sis ik: dit is raar!
’k Bin hjir fan faar ta faar.
Wêr moat ’k nou foartoan hinne?
Fier fuort! Dat giet net oan;
Wy hawwe ’t hjir sa skoan,
Wy fine ’t nearne better.
Want siker! ús âld laach,
Dat wennet altyd graach
By ’n echte roekefretter.
O, geane wy ris fuort,
Dan rekket hjir yn ’t koart
It hele spul fan aaien.
Wa sil op ’t nôt tasjen,
Dat dat ferwurde kin,
Noch kâns het fan ferwaaien?
Wa sil de stûken telle
En wa de einaaien stelle
Of pakke in hinnepykje?
En sis my sûnder ligen,
Wa sil de hynstefigen
Skeikundich ûndersykje?
En folle dingen mear,
Dy’t wy hjir kear op kear
Sa heel behindich dogge.
Ja, tsjen wy fier hjir ou,
’t Sil wûnder wêze hoe gau
Se ús graach werkommen sjugge.
Noch wat út myn gemoed:
Wy tankje jo foar ’t goed,
O Jonker! dat je ús dien ha.
Nou roppe wy mei nocht
(Gjinien, dy’t net meidocht):
Lang libje Harinxma.
W. J.
Noat: De Holwerters wurde útskeld foar roekefretters.
Ut: Friesch Volksblad 4-197 (11 april 1880)
Abonneren op:
Posts (Atom)