maandag 6 juli 2020

Een ander perspectief op Friese literatuur

‘Op gemengd taalkundige en cultuurpolitieke gronden pleegt de Friese literatuur in Nederlandse literatuurgeschiedenissen niet te worden ‘meegenomen’, klaarblijkelijk met wederzijdse instemming.’ Dat schreef Frits van Oostrom in 2006 in zijn Stemmen op schrift, het eerste deel van een negendelig overzicht van ‘Nederlandse’ literatuur. Het laatste deel van deze ‘GNL’-serie verscheen in 2017 onder de titel Ongeziene blikken, van de hoofdredacteuren Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot. 

In dat laatste deel wordt meer uitleg gegeven over de keus om de Friese literatuur niet te beschouwen en te behandelen als Nederlandse literatuur. Het uitgangspunt van de serie is ‘literatuur geschreven in de Nederlandse taal’, verder beperkt tot ‘de Nederlandse taal als medium voor literaire systemen in het Nederlands sprekende deel van Europa’, lees: ook in Vlaanderen. Buiten de boot valt ongeveer de halve wereld: ‘de veeltalige literaire cultuur van Suriname en de met Nederland verbonden Antilliaanse eilanden’, ‘de literaire systemen van de voormalige koloniën Belgisch-Congo en Nederlands-Indië’, ‘de literatuur in het Afrikaans’, ‘Friese literatuur’, ‘Neolatijnse literatuur uit de Lage Landen’ en ‘Franstalige literatuur uit België’. Die randculturen komen alleen ter sprake ‘als er nauwe aanraking bestaat met de dominante literaire systemen binnen het [Nederlandse] taalgebied’. 

De Friestalige literatuur komt niet in aanmerking voor behandeling omdat zij niet-Nederlandstalig is. Dat lijkt helder. Maar dus ook, omdat de redactiecommissie blijkbaar meent dat die literatuur niet in ‘nauwe aanraking’ staat met het Nederlandstalige literaire systeem. Dat is echter bezwaarlijk vol te houden. Van Oostrom liet daar in het eerste deel in ieder geval iets van zien in zijn behandeling van de Friese middeleeuwse wetsteksten: een voorbeeld van Friese invloed op het Nederlands. Vele ‘aanrakingen’ gaan evenwel uit van de Nederlandstalige literatuur, zowel wat betreft taal (diglossie, meertaligheid), personen (auteurs), inhoud (literaire richtingen), ontwikkeling (periodiciteit) als instituties (subsidies en dergelijke). Beide literaturen functioneren bovendien al eeuwen in hetzelfde politieke systeem, dezelfde samenleving en voor een heel groot deel binnen dezelfde cultuur- en informatiestromen in precies hetzelfde hoekje van Europa. 

Dat de waterscheiding tussen de historische representaties van Nederlandse en Friese literatuur toch ‘klaarblijkelijk met wederzijdse instemming’ bestaat, volgens Van Oostrom, wijst erop dat er aan het begin van onze eeuw ook in Friesland niet veel animo was om ‘het verhaal van de Friese literatuur’ in een nationaal-Nederlands verhaal op te nemen. Veel ervaring was daar niet mee; waar zou je dan naar moeten kijken? Een uitweg werd gevonden in een Nederlandstalig handboek specifiek voor de Friestalige literatuur. Dat werd het onder redactie van Teake Oppewal en anderen samengestelde Zolang de wind van de wolken waait uit 2006, hetzelfde jaar als waarin het ‘GNL’ werd gelanceerd. Aan het Friese handboek kleeft een nu wel te verwachten bezwaar: de Friestalige literatuur wordt er te zeer uit het licht gezet van de verbanden met de Nederlandstalige literatuur. 

Deze wederzijdse ‘apartheid’ valt misschien meer op in een tijd die steeds meer aandacht lijkt te besteden, niet aan verschil maar aan overeenkomst, niet aan onderscheid maar aan gelijkheid, niet aan uitsluiting maar aan inclusie. Niet alleen de wetenschap wordt hiermee tekort gedaan: ook de Friese literatuur zelf. Haar wordt immers een plaats in het bredere Nederlandse verhaal ontzegd en daarmee ook een kans op profilering en bestudering. 

Natuurlijk heeft het Friestalige literaire systeem zijn in de loop der tijd gegroeide eigenheid en relatieve zelfstandigheid (waar overigens nog veel aan te ontdekken valt). Maar het functioneert ook – dat is zelfs zijn belangrijkste reden van bestaan – in bepaalde, en bepalende, relaties tot het Nederlandstalige literaire (en sociale, politieke en economische) systeem. Het neemt over, maar zendt ook uit; het past zich aan, maar voegt ook toe. Beduchtheid om die (diglosse) relaties te benoemen staat in de weg van kennis- en literatuurontwikkeling, zo simpel is het. 

Het is ook niet zonder politiek risico – voor de Friese literatuur – om de omsingeling voort te laten bestaan en er nog mee in te stemmen ook, ja, er zelf voor te kiezen. Voor je het weet vertaalt talig cultureel isolement zich in provinciale dadendrang verpakt als vlucht naar voren en komt er een geografische halfliteraire canon van Nederlandstalige schrijvers en beroemdheden die ooit in Friesland woonden. Of over Friesland schreven. Dat zou misschien wel iets doen aan het nare gevoel onzichtbaar te zijn, maar het zou zowel de Friestalige literatuur als de Friestalige literatuur als onderzoeksgebied per definitie laten ontploffen. 

Een kanrijke uitweg biedt het internationale, Europese perspectief: het onderzoeken van ontwikkelingen in de Friestalige literatuur in hun relatie tot anderstalige ontwikkelingen buiten Nederland. Het feit dat de grond voor die relatie meestal is gelegen in de gedeelde minderheidstalige en meertalige ervaring, betekent tegelijkertijd dat de veelvormige verhouding met literaturen in dominante talen niet op de achtergrond kan blijven. 

Ik pleit dan ook voor het maken van een wetenschappelijk begin: voor de ontwikkeling van een nieuw ‘handboek’ voor Friestalige literaire cultuur, waarin een meertalig en cultuurrelationeel perspectief wordt opengelegd en op verschillende manieren gestalte krijgt, onder andere in het onderwijs. Want niet alleen vanaf het middelbaar onderwijs in Friesland tot aan de verdere ‘Frisian studies’ aan de Fryske Akademy en de Rijksuniversiteit Groningen kan zo’n project van belang zijn. Ook mag het geschiedschrijvers van ‘de Nederlandse literatuur’ ertoe verleiden om in ieder geval een klein deel van hun omvangrijke definitieprobleem intercultureel aan te pakken. 

.

zondag 5 juli 2020

Wat heeft Gramsci met Waling-om te maken?

Na Karl Marx en Friedrich Engels is de Italiaanse filosoof Antonio Gramsci (1891-1937) waarschijnlijk de invloedrijkste marxist uit de hele West-Europese geschiedenis. Deze kleine, misvormde Sardijn werd in november 1926 door de fascisten van Mussolini gearresteerd en schreef in de gevangenis, in enigszins verhullende taal (want onder het toeziend oog van de censuur), reeksen notities over cultuur, macht en politieke theorie. 

De Quaderni del carcere – meer dan drieduizend pagina’s – werden pas in de jaren vijftig gepubliceerd en worden aan universiteiten nog immer driftig bestudeerd. Ze zijn een inspiratiebron gebleken voor vooral linkse maar later ook wel rechtse politieke bewegingen die willen dat onderliggende bevolkingsgroepen zich ontworstelen aan de ‘hegemonie’ – een typisch Gramsci-begrip – van een heersende klasse. Een mooie selectie verscheen vorig jaar in een Nederlandse vertaling van de Utrechtse historicus en filosoof Arthur Weststeijn, onder de titel Alle mensen zijn intellectuelen

Hoe kom ik er bij om Gramsci te lezen? Ik kende zijn werk – in grote lijnen – nog uit de korte tijd dat ik politicologie studeerde aan de Universiteit van Amsterdam. Aan het begin van de jaren tachtig had ‘links’ het nog net voor het zeggen rond de Oudemanhuispoort. Maar toen kwam het neoliberalisme: maatschappijkritische politicologie werd zakelijke bestuurskunde, ik ging andere wegen en vergat de kleine Italiaanse denker. Nu ontmoet ik hem weer, niet om zijn communisme maar om zijn originele gedachten over volkscultuur op een rijtje te krijgen. Dat vloeit voort uit mijn studie van de Friese ‘volksschrijverij’ van de negentiende eeuw, meer in het bijzonder het werk van Waling Dijkstra. Dat werk is immers te beschouwen als, in letterlijke zin, folk-lore: het berust op de kennis, verbeelding, tradities en bijbehorende artefacten van ‘gewone mensen’, het volk. 

Gramsci’s notities over folklore vormen tegenwoordig de basis onder een discipline die door de Amerikaanse antropoloog Stephen Olbrys Gencarella ‘Critical Folklore Studies’ is genoemd. Daarin wordt gesteld dat volkscultuur altijd zowel een conservatief als een progressief element in zich draagt. Volkscultuur neigt naar conservatisme en nostalgie, zegt Gramsci, voorzover zij niet is ‘verlicht’ en een verlengstuk blijft van hegemoniale cultuur. Maar ze is óók vooruitstrevend, meent Gencarella bij Gramsci te lezen, wanneer ze zich identificeert met onderliggende maatschappelijke groepen (het ‘volk’) die van nature zouden streven naar verandering en verbetering. 

Zo’n zelfde dubbelheid is bij Waling Dijkstra aan te wijzen. U heeft vast wel eens de folkloreverzameling Uit Friesland’s volksleven (1892-1896) in handen gehad. Het is een inventaris van oude, ‘overleefde’ gebruiken en volksverhalen in Fryslân en maakt deel uit van de nostalgiegolf die Europa overspoelt als rond 1900 de industrialisering z’n beslag heeft gekregen. Maar Dijkstra’s eigen, eerdere folkloristische werk, uit de jaren veertig, vijftig en zestig, is juist contemporain gericht en houdt verband met het emancipatiestreven van de Friestalige kleine burgerij. 

Wat ik nu wil weten, is hoe die ontwikkeling van progressieve naar conservatieve volkskunst bij Dijkstra precies is te verklaren. Misschien helpt de beroemde Italiaanse marxist zo nog een beetje mee om meer inzicht te krijgen in het ontstaan van onze eigen Fries-Nederlandse cultuur. 

.

Antonio Gramsci, Alle mensen zijn intellectuelen. Notities uit de gevangenis. Vertaald en toegelicht door Arthur Weststeijn (Van Tilt, Nijmegen 2019) 

[Friesch Dagblad, 4 july 2020]