zaterdag 30 april 2011
donderdag 28 april 2011
STUDIO OUDEBILDTZIJL (3) En tegenwoordig fitnessen zelfs de Clarissen
Sacha Blé, Zie maar (De Contrabas, Leeuwarden/Utrecht 2010)
www.decontrabas.com
‘Onze samenleving is de eerste die gelooft dat een mens gelukkig moet worden van zijn job, dat je werk dé manier is om je persoonlijkheid te ontwikkelen, iemand te worden.’ Aldus een van de twee motto’s die Sacha Blé (pseudoniem van Andy De Smul, Sleidinge 1971) zijn jongste en vierde dichtbundel Zie maar heeft meegegeven. Poëzie en engagement, wat die combinatie vermag, laat Blé zien in vijf afdelingen van elk zeven gedichten. Een afsluitend poëtisch essay is samengesteld uit brieven aan de Vlaamse expressionistische schilder Gust. De Smet (1877-1943).
In korte, anekdotische ‘meditaties’ vertellen een bed-and-breakfast eigenares, een Dominicaner novice, een klassiek geschoold gitarist, een thuiswandelaar, een ex-bewoner van een woongemeenschap en een briefdichter over hun leven als dertiger in Vlaanderenland. Veel modieuze zaken passeren de revue: glossy’s, citytrips, fotoshoppen, bioboeren, Apple, Facebook, duurlopen, yofu, kiwi, chakra’s, houtskeletbouw, dierenwelzijn.
Niet dat de protagonisten in deze bundel zich beklagen; eerder slaan ze de samenleving en hun eigen positie daarin gade, soms verwonderd, dan weer gelaten. Het zijn dertigers, dat wil hier zoveel zeggen als: voormalige wereldverbeteraars die een nieuw evenwicht in hun leven proberen te vinden. Steeds speelt op de achtergrond het probleem mee dat een bekend Fries bankbedrijf vorig jaar z’n reclameslogan bezorgde: de kloof tussen willen en kunnen. ‘Passie en routine, hoe dat te verzoenen’, vraagt de Dominicaner novice zich af. Op zijn beurt memoreert de klassiek geschoolde gitarist het ‘mogelijke conflict tussen betrokkenheid en apathie’.
Het is een vraag die onlangs ook aan de orde kwam in een andere bundel die hier ter Studio Oudebildtzijl werd besproken, Dode kamer van Blé’s landgenoot Erik Spinoy. Maar hoe anders is de aanpak van Blé. Waar Spinoy zijn gedichten giet in de vorm van onpersoonlijke, filosofische observaties en precies genoteerde weergaves van zintuigelijke prikkels, laat Blé mensen van vlees en bloed aan het woord. Ze laten iets los over hun ambities, maar vooral ook over hun teleurstellingen; hun leven is ‘triste un peu’. De gedichten hebben een vrije vorm, je zou ze prozagedichten kunnen noemen, tellen meestal zo’n tien à twaalf regels en gebruiken een simpele, ironiserende taal zonder al te Grote Woorden:
IV – Een yoga (1)
Zie. Sinds ik wandel noemt men mijn wandelen
een vorm van yoga, heet het
een keuze, een positieve voor
onthechting en ontroering, staat het haaks
op de hobbymanie, de kitsch van vandaag.
Men ziet het meer en meer, sust men,
eigenlijk leefde het wél
in eerdere generaties,
en tegenwoordig fitnessen zelfs de Clarissen,
ik hoef het u niet uit te leggen.
Knap hoe Blé hier in conversatietaal en op lichtvoetige wijze niet zozeer aanklaagt, als wel signaleert. Het parlando van zo’n gedicht wordt bij de poëtische les gehouden door subtiele accenten zoals de assonanties van ‘haaks’ en ‘vandaag’ en ‘men’ en ‘wél’, en natuurlijk door die ene uitmuntende regel: ‘en tegenwoordig fitnessen zelfs de Clarissen’.
Moet ik ‘expressiever, wie weet pathetischer communiceren?’ vraagt de thuiswandelaar zich af. En dat heeft ook Blé zich afgevraagd. Het (ontkennende) antwoord is te vinden in de laatste afdeling van de bundel, de lange essay-brief ‘Van alles het essentiële’, gericht aan de schilder Gust. De Smet. De briefdichter richt zich tot deze reeds lang geleden overleden expressionist, die bekend stond als ‘de schilder van het Vlaamse vrolijke leven’. Schilderen van dat leven, dat doet de briefdichter ook, en uit zijn brief wordt duidelijk dat De Smet een voorbeeld voor hem is.
Ook hij wil, net als De Smet, afrekenen met cliché’s, hij verwerpt goedkope kunstgrepen – al lezen we niet wat in de poëzie dan moet worden beschouwd als goedkope kunstgrepen – en wil ‘het innerlijk leven vertolken met de grootst mogelijke eenvoud’. En passant wordt De Smet vergeleken met de dichteres Ida Gerhardt, in een passage waarin we tevens klip en klaar de poëtica van Blé zelf verwoord zien: ‘Bovendien lijkt het me alsof het er u beiden in uw artistieke werk om te doen was een dagelijkse, monolithische sérieux te vertolken op een nadrukkelijk beheerste of onpathetische wijze en vanuit een persoonlijke anekdotiek, die vervolgens onzichtbaar achter het eindresultaat moest verdwijnen.’
In Zie maar vraagt Blé wellicht iets te nadrukkelijk aandacht voor zijn poëtische werkwijze – alsof hij bezorgd was dat de lezer zijn bundel anders niet zou begrijpen. Dat neemt niet weg dat hij in zijn opzet met vlag en wimpel is geslaagd: verfrissende, originele poëzie schrijven die op een opmerkelijke wijze geëngageerd is.
28 april 2011
www.decontrabas.com
‘Onze samenleving is de eerste die gelooft dat een mens gelukkig moet worden van zijn job, dat je werk dé manier is om je persoonlijkheid te ontwikkelen, iemand te worden.’ Aldus een van de twee motto’s die Sacha Blé (pseudoniem van Andy De Smul, Sleidinge 1971) zijn jongste en vierde dichtbundel Zie maar heeft meegegeven. Poëzie en engagement, wat die combinatie vermag, laat Blé zien in vijf afdelingen van elk zeven gedichten. Een afsluitend poëtisch essay is samengesteld uit brieven aan de Vlaamse expressionistische schilder Gust. De Smet (1877-1943).
In korte, anekdotische ‘meditaties’ vertellen een bed-and-breakfast eigenares, een Dominicaner novice, een klassiek geschoold gitarist, een thuiswandelaar, een ex-bewoner van een woongemeenschap en een briefdichter over hun leven als dertiger in Vlaanderenland. Veel modieuze zaken passeren de revue: glossy’s, citytrips, fotoshoppen, bioboeren, Apple, Facebook, duurlopen, yofu, kiwi, chakra’s, houtskeletbouw, dierenwelzijn.
Niet dat de protagonisten in deze bundel zich beklagen; eerder slaan ze de samenleving en hun eigen positie daarin gade, soms verwonderd, dan weer gelaten. Het zijn dertigers, dat wil hier zoveel zeggen als: voormalige wereldverbeteraars die een nieuw evenwicht in hun leven proberen te vinden. Steeds speelt op de achtergrond het probleem mee dat een bekend Fries bankbedrijf vorig jaar z’n reclameslogan bezorgde: de kloof tussen willen en kunnen. ‘Passie en routine, hoe dat te verzoenen’, vraagt de Dominicaner novice zich af. Op zijn beurt memoreert de klassiek geschoolde gitarist het ‘mogelijke conflict tussen betrokkenheid en apathie’.
Het is een vraag die onlangs ook aan de orde kwam in een andere bundel die hier ter Studio Oudebildtzijl werd besproken, Dode kamer van Blé’s landgenoot Erik Spinoy. Maar hoe anders is de aanpak van Blé. Waar Spinoy zijn gedichten giet in de vorm van onpersoonlijke, filosofische observaties en precies genoteerde weergaves van zintuigelijke prikkels, laat Blé mensen van vlees en bloed aan het woord. Ze laten iets los over hun ambities, maar vooral ook over hun teleurstellingen; hun leven is ‘triste un peu’. De gedichten hebben een vrije vorm, je zou ze prozagedichten kunnen noemen, tellen meestal zo’n tien à twaalf regels en gebruiken een simpele, ironiserende taal zonder al te Grote Woorden:
IV – Een yoga (1)
Zie. Sinds ik wandel noemt men mijn wandelen
een vorm van yoga, heet het
een keuze, een positieve voor
onthechting en ontroering, staat het haaks
op de hobbymanie, de kitsch van vandaag.
Men ziet het meer en meer, sust men,
eigenlijk leefde het wél
in eerdere generaties,
en tegenwoordig fitnessen zelfs de Clarissen,
ik hoef het u niet uit te leggen.
Knap hoe Blé hier in conversatietaal en op lichtvoetige wijze niet zozeer aanklaagt, als wel signaleert. Het parlando van zo’n gedicht wordt bij de poëtische les gehouden door subtiele accenten zoals de assonanties van ‘haaks’ en ‘vandaag’ en ‘men’ en ‘wél’, en natuurlijk door die ene uitmuntende regel: ‘en tegenwoordig fitnessen zelfs de Clarissen’.
Moet ik ‘expressiever, wie weet pathetischer communiceren?’ vraagt de thuiswandelaar zich af. En dat heeft ook Blé zich afgevraagd. Het (ontkennende) antwoord is te vinden in de laatste afdeling van de bundel, de lange essay-brief ‘Van alles het essentiële’, gericht aan de schilder Gust. De Smet. De briefdichter richt zich tot deze reeds lang geleden overleden expressionist, die bekend stond als ‘de schilder van het Vlaamse vrolijke leven’. Schilderen van dat leven, dat doet de briefdichter ook, en uit zijn brief wordt duidelijk dat De Smet een voorbeeld voor hem is.
Ook hij wil, net als De Smet, afrekenen met cliché’s, hij verwerpt goedkope kunstgrepen – al lezen we niet wat in de poëzie dan moet worden beschouwd als goedkope kunstgrepen – en wil ‘het innerlijk leven vertolken met de grootst mogelijke eenvoud’. En passant wordt De Smet vergeleken met de dichteres Ida Gerhardt, in een passage waarin we tevens klip en klaar de poëtica van Blé zelf verwoord zien: ‘Bovendien lijkt het me alsof het er u beiden in uw artistieke werk om te doen was een dagelijkse, monolithische sérieux te vertolken op een nadrukkelijk beheerste of onpathetische wijze en vanuit een persoonlijke anekdotiek, die vervolgens onzichtbaar achter het eindresultaat moest verdwijnen.’
In Zie maar vraagt Blé wellicht iets te nadrukkelijk aandacht voor zijn poëtische werkwijze – alsof hij bezorgd was dat de lezer zijn bundel anders niet zou begrijpen. Dat neemt niet weg dat hij in zijn opzet met vlag en wimpel is geslaagd: verfrissende, originele poëzie schrijven die op een opmerkelijke wijze geëngageerd is.
28 april 2011
woensdag 27 april 2011
maandag 25 april 2011
zondag 24 april 2011
Vaarwel geliefde Rosalijn
Oantroffen op www.dbnl.org: in liet dat songen waard troch myn oerbeppe Sijke Louwenaar-de Vries, dy't de wurden learde op de ierappelfjilden fan It Bildt.
[Yn 't midden Sijke Louwenaar-de Vries]
Samenvatting
Een soldaat neemt afscheid van zijn beminde om naar het front te gaan. Daar raakt hij in het heetst van de strijd gewond. Eerste hulp wordt geboden door de zusters van het Rode Kruis, onder wie zich zijn geliefde, die het ouderlijk huis is ontvlucht, bevindt. Aan haar zorg en toewijding is het te danken dat hij binnen enkele weken geneest.
1
Vaarwel, geliefde Rosalijn,
’k Moet weer bij m’n troepen zijn,
Meisje, lieveling van mijn hart,
Scheiden baart mij diepe smart.
’t Moedig paard wacht reeds op mij
Mogelijk sneuv’len w’ allebei.
Ontvang dees ring van mij gewis
Tot een gedachtenis.
2
Wenend staat zij op ’t balkon
Bij ’t vertrekken der schadron:
O, hoe fier rijdt hij te paard!
Ja, hij is haar liefde waard.
Zie, die jonge luitenant
Wuift tot afscheid met z’n hand...
Welt in krijgsmans oog een traan
Bij het ten strijde gaan?
3
Duizend werden neergeveld
Op het Japanse oorlogsveld.
Liefde, die zich steeds ontfermt
Heeft de officier beschermd.
’t Is alsof de dood hem spaart:
Moedig zit hij nog te paard,
Aan ’t hoofd van ene ruiterstoet
Strijdt ie met nieuwe moed.
4
En bij charge en het front
Werd den officier verwond:
Paard en ruiter stortten neer
Op het bloedig veld van eer.
Al die bloei van eer en roem
Vergank’lijk zijn ze als een bloem,
Maar hij deed zijn krijgsmansplicht
En dat maakt zo licht.
5
En bij held’re sterrennacht
Houden d’ engelen nog de wacht.
Zusters van het Rode Kruis
Komen aan met zacht gedruis,
Bidden voor hun heil en ziel
Toen daar hare minnaar viel.
Onder tranen brengen zij
Menig gewonde bij.
6
Engelengestalten zweefden rond
Op de met bloed doorweekte grond.
Ook bij hem knielt jong en teer
Ene liefdezuster neer.
Waarom ziet ze hem zo aan,
Waarom vloeit die droeve traan?
Bij het licht der maneschijn
Ziet hij z’n Rosalijn.
7
Zij ontvluchtt’ ’t ouderlijk huis
En nam dienst in ’t Rode Kruis.
Zij beminde om liefdeswil
’t Slagveld, nederig en stil.
In het liefdezusterskleed
Zag zij van ver het krijgsmansleed
En zo vond ze in stille smart
De lieveling van haar hart.
8
En terwijl ze hem verbindt
Die ze bovenal bemint
Ziet het paard zijn meester aan
Net of hij wil doen verstaan:
Als ware vrienden scheiden wij
Want het einde is nabij.
Ja, ’t lieve trouwe dier
Sterft naast de officier.
9
Door de zorg van Rosalijn
Mocht ze altijd bij hem zijn.
In ’t lustprieeltje aan de kant
Verzorgt ze hem met ted’re hand,
Schoon het weken duurt gewis
Voordat hij genezen is.
In reine liefde en geduld
Wordt hare wens vervuld.
10
O, hoe teder en hoe zacht
Is der eng’len blijde wacht!
Zusters van het Rode Kruis
Gij werpt rozen in hun kruis.
’t Is de liefde die beveelt
En de zwaarste wonden heelt
Liefde strooit haar rozen neer
Ook op het veld van eer.
Opname 9 oktober 1967
Gezongen door Sijke Louwenaar-de Vries te St. Jacobiparochie. Ze werd in 1895 in deze plaats geboren. De liederen die ze kende leerde ze thuis en op het land in haar omgeving. Zij werkte bij boeren. Dat gebeurde destijds in groepen van zo'n tien tot twaalf jongens en meisjes in de leeftijd van dertien tot twintig jaar. Er werd gezongen bij het aardappelrooien, vlastrekken, bieten rooien en bij het binden van tarwe en haver.
Uit: Marie van Dijk en A.J. Dekker, Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 3. Liederen over trouw en ontrouw in de liefde, verleiding en verlating. Uitgeverij Uniepers, Abcoude 1991
[Yn 't midden Sijke Louwenaar-de Vries]
Samenvatting
Een soldaat neemt afscheid van zijn beminde om naar het front te gaan. Daar raakt hij in het heetst van de strijd gewond. Eerste hulp wordt geboden door de zusters van het Rode Kruis, onder wie zich zijn geliefde, die het ouderlijk huis is ontvlucht, bevindt. Aan haar zorg en toewijding is het te danken dat hij binnen enkele weken geneest.
1
Vaarwel, geliefde Rosalijn,
’k Moet weer bij m’n troepen zijn,
Meisje, lieveling van mijn hart,
Scheiden baart mij diepe smart.
’t Moedig paard wacht reeds op mij
Mogelijk sneuv’len w’ allebei.
Ontvang dees ring van mij gewis
Tot een gedachtenis.
2
Wenend staat zij op ’t balkon
Bij ’t vertrekken der schadron:
O, hoe fier rijdt hij te paard!
Ja, hij is haar liefde waard.
Zie, die jonge luitenant
Wuift tot afscheid met z’n hand...
Welt in krijgsmans oog een traan
Bij het ten strijde gaan?
3
Duizend werden neergeveld
Op het Japanse oorlogsveld.
Liefde, die zich steeds ontfermt
Heeft de officier beschermd.
’t Is alsof de dood hem spaart:
Moedig zit hij nog te paard,
Aan ’t hoofd van ene ruiterstoet
Strijdt ie met nieuwe moed.
4
En bij charge en het front
Werd den officier verwond:
Paard en ruiter stortten neer
Op het bloedig veld van eer.
Al die bloei van eer en roem
Vergank’lijk zijn ze als een bloem,
Maar hij deed zijn krijgsmansplicht
En dat maakt zo licht.
5
En bij held’re sterrennacht
Houden d’ engelen nog de wacht.
Zusters van het Rode Kruis
Komen aan met zacht gedruis,
Bidden voor hun heil en ziel
Toen daar hare minnaar viel.
Onder tranen brengen zij
Menig gewonde bij.
6
Engelengestalten zweefden rond
Op de met bloed doorweekte grond.
Ook bij hem knielt jong en teer
Ene liefdezuster neer.
Waarom ziet ze hem zo aan,
Waarom vloeit die droeve traan?
Bij het licht der maneschijn
Ziet hij z’n Rosalijn.
7
Zij ontvluchtt’ ’t ouderlijk huis
En nam dienst in ’t Rode Kruis.
Zij beminde om liefdeswil
’t Slagveld, nederig en stil.
In het liefdezusterskleed
Zag zij van ver het krijgsmansleed
En zo vond ze in stille smart
De lieveling van haar hart.
8
En terwijl ze hem verbindt
Die ze bovenal bemint
Ziet het paard zijn meester aan
Net of hij wil doen verstaan:
Als ware vrienden scheiden wij
Want het einde is nabij.
Ja, ’t lieve trouwe dier
Sterft naast de officier.
9
Door de zorg van Rosalijn
Mocht ze altijd bij hem zijn.
In ’t lustprieeltje aan de kant
Verzorgt ze hem met ted’re hand,
Schoon het weken duurt gewis
Voordat hij genezen is.
In reine liefde en geduld
Wordt hare wens vervuld.
10
O, hoe teder en hoe zacht
Is der eng’len blijde wacht!
Zusters van het Rode Kruis
Gij werpt rozen in hun kruis.
’t Is de liefde die beveelt
En de zwaarste wonden heelt
Liefde strooit haar rozen neer
Ook op het veld van eer.
Opname 9 oktober 1967
Gezongen door Sijke Louwenaar-de Vries te St. Jacobiparochie. Ze werd in 1895 in deze plaats geboren. De liederen die ze kende leerde ze thuis en op het land in haar omgeving. Zij werkte bij boeren. Dat gebeurde destijds in groepen van zo'n tien tot twaalf jongens en meisjes in de leeftijd van dertien tot twintig jaar. Er werd gezongen bij het aardappelrooien, vlastrekken, bieten rooien en bij het binden van tarwe en haver.
Uit: Marie van Dijk en A.J. Dekker, Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 3. Liederen over trouw en ontrouw in de liefde, verleiding en verlating. Uitgeverij Uniepers, Abcoude 1991
zaterdag 23 april 2011
vrijdag 22 april 2011
22 maaie, Groate Kerk, Sint Jabik
Tim de Vries (fioele) en Hilde Stolker (piano) spylje Schubert, Sonatina for Violin & Piano No. 1 in D Major, D 384 1. Allegro molto, 2. Andante, 3. Rondo - Allegro vivace; Bach, Violin Concerto No. 1 in A Minor, BWV 1041, 1. Allegro moderato; Portnoff, Russian Fantasy for Violin & Piano No. 2 in D minor; Tchaikovsky, Méditation Op. 42 No. 1 in D minor.
Anton Jakimenko (klarinet) spilet Stravinsky, Three Pieces for Clarinet.
Nynke Wijnholds (piano) spilet Debussy, Prélude Premier Livre, No. 8; Bach, French Suite No. 3 in B Minor, BWV 814 Sarabande, Menuet & Trio, Anglaise; Chopin, Waltz Op. 64 No. 2 in C Sharp Minor; Beethoven, Piano Sonata No. 5 Op. 10 No. 1 in C Minor 3. Prestissimo.
Oer J.W. Louwenaar:
Jacob Willems Louwenaar (1852-1927) wie in omke fan de oer-oerpake fan fioelist Tim de Vries, Jan Louwenaar (1893-1955). Jacob Willems, fan berop arbeider, wie ien fan de earste bestjoersleden fan Broedertrouw, de romrofte earste lânarbeidersfakbûn fan Nederlân. Hy besocht wurk te regeljen foar de leden. Louwenaar troude yn 1880 mei Cornelia Terpstra, mei wa’t er acht bern krige dêr’t fiif fan betiid kamen te ferstjerren. Om syn namme yn it omtinken te hâlden, is dit konsert nei him neamd.
donderdag 21 april 2011
STUDIO OUDEBILDTZIJL (2) Het niemandsland tussen denken en doen
Erik Spinoy, Dode kamer (De Bezige Bij, Antwerpen 2011)
www.decontrabas.com
In 1972 verbleef de Franse schrijver André Malraux enige tijd in het Parijse ziekenhuis La Salpétrière, waar hij werd behandeld voor een neurologische aandoening (een soort slaapziekte, zoals hij in zijn memoires schreef) die hem duizelig maakte, zijn zintuigen aantastte en hem dreigde te verlammen. Wat was Malraux toen nog, anders dan een ‘chambre sourde’, een echoloze kamer? De omschrijving komt van zijn collega-schrijver en postmodern filosoof Jean-Francois Lyotard.
In diens voetspoor vraagt postmodern dichter Erik Spinoy (1960) zich in zijn nieuwe bundel Dode kamer af wat het met een mens doet als hij afgesneden raakt van de culturele context die hem heeft gevormd. Hoewel, Spinoy demonstreert eerder wat zo’n situatie volgens hem inhoudt.
De eerste afdeling van de bundel brengt impressies van een niet-België: een niet bij name genoemd, exotisch land met palmbomen; de tweede geeft associaties naar aanleiding van een installatie (een kamer gevuld met mist en kleurlicht) van de kunstenares Ann Veronica Janssens, de derde sectie bestaat uit jeugdherinneringen. Wat de drie decors gemeen hebben, is desoriëntatie: het gevoel geen toegang te hebben, niet op je plaats te zijn.
Wat kan taal in die situatie uitrichten? Spreken lukt niet meer als betekenissen geen rol spelen. Net als in een ‘chambre sourde’ wordt in Dode kamer – op het eerste gezicht natuurlijk! – de reflectie uitgeschakeld. Er is alleen nog het lichaam. Spinoy komt dan ook met eindeloze reeksen zintuigelijke waarnemingen: hij ziet, ruikt en voelt dat het een lieve lust is.
‘Onder een vuil getralied raam / kleurt het verkeer maisgeel (..).’
‘De bus houdt in een wolkbreuk dampend stil / bij poncho’s in olijfgroen.’
‘Gietijzersterke koffie schroeft zich / stomend nog de darmen in.’
‘Met hoeden staan zij later in de bar / en ruiken sterk naar paardenzweet (..).’
In de container van Ann Veronica Janssen is er alleen nog het bonzen van de bloedstroom, een ‘gedachteloos ruisen’. Het ‘(..) helmgras zingend altijd / van betekenis’ is ver weg. De geleegde mens is een ‘volmaakte kom / die altijd op vervulling wacht’. Dat gezegd hebbende, wordt het allengs duidelijk dat de in zichzelf teruggetrokken gedichten in deze sectie het moeilijk hebben met het definiëren van zichzelf. Meer houvast bieden de gefragmenteerde jeugdherinneringen uit het derde deel, waar kinderspelletjes worden gespeeld ‘in dagen van te dunne benen van terlenka’ en waar nog de geur van de ‘(..) rotte bolsters / van een notenboom’ kan worden opgesnoven.
Spinoy schrijft in Dode kamer in een precies afgemeten, heldere en melodieuze taal gedichten met weinig woorden en veel pretentie. Terugkerende kleurbeschrijvingen (‘hagelwit’, ‘walnootbruin’) suggereren samenhang tusen de afdelingen, maar zijn soms ook op te vatten als buitentekstuele (filosofische) verwijzingen. In de roman Les Noyers de l’Altenburg (1948) van Malraux – ‘noyers’ zijn walnootbomen – voert het personage Vincent Berger aan de hand van Nietzsche, Freud en Jung heel wat discussies over de vraag wat het betekent een mens te zijn. Een van de grote thema’s van Malraux is de vervreemding van de moderne mens, die gevangen zit in het niemandsland tussen denken en doen. Erik Spinoy lijkt te willen zeggen: in dat land zijn we enkel nog een lichaam dat herinnert en prikkels opvangt.
Deze bundel zal niet ieders ‘cup of tea’ zijn. Poëzie die opzichtig is uitgedacht om tegemoet te komen aan filosofische uitdagingen, of poëzie die voornamelijk een illustratie is van filosofisch gedachtegoed, het heeft iets desolaats. Zoals bij wel meer poëzie van dichters die als ‘postmodern’ worden geafficheerd het geval is, doemt bij lezing van Dode kamer – voor mij althans – de vraag op naar de eigen territoria van poëzie en filosofie. Nee, ik heb daar ook niet een, twee, drie een antwoord op. Of het moet dit zijn: poëzie loopt aan niemands leiband en volgt niemands marsroute.
En bij voorbaat excuses, maar ik dacht, toen ik de laatste pagina van de bundel omsloeg: wat moet deze dichter met enkel Malraux en Lyotard als gezelschap toch eenzaam zijn geweest. Daar op dat verre, schitterende continent, in die hotelkamer en onder die palmbomen.
21 april 2011
www.decontrabas.com
In 1972 verbleef de Franse schrijver André Malraux enige tijd in het Parijse ziekenhuis La Salpétrière, waar hij werd behandeld voor een neurologische aandoening (een soort slaapziekte, zoals hij in zijn memoires schreef) die hem duizelig maakte, zijn zintuigen aantastte en hem dreigde te verlammen. Wat was Malraux toen nog, anders dan een ‘chambre sourde’, een echoloze kamer? De omschrijving komt van zijn collega-schrijver en postmodern filosoof Jean-Francois Lyotard.
In diens voetspoor vraagt postmodern dichter Erik Spinoy (1960) zich in zijn nieuwe bundel Dode kamer af wat het met een mens doet als hij afgesneden raakt van de culturele context die hem heeft gevormd. Hoewel, Spinoy demonstreert eerder wat zo’n situatie volgens hem inhoudt.
De eerste afdeling van de bundel brengt impressies van een niet-België: een niet bij name genoemd, exotisch land met palmbomen; de tweede geeft associaties naar aanleiding van een installatie (een kamer gevuld met mist en kleurlicht) van de kunstenares Ann Veronica Janssens, de derde sectie bestaat uit jeugdherinneringen. Wat de drie decors gemeen hebben, is desoriëntatie: het gevoel geen toegang te hebben, niet op je plaats te zijn.
Wat kan taal in die situatie uitrichten? Spreken lukt niet meer als betekenissen geen rol spelen. Net als in een ‘chambre sourde’ wordt in Dode kamer – op het eerste gezicht natuurlijk! – de reflectie uitgeschakeld. Er is alleen nog het lichaam. Spinoy komt dan ook met eindeloze reeksen zintuigelijke waarnemingen: hij ziet, ruikt en voelt dat het een lieve lust is.
‘Onder een vuil getralied raam / kleurt het verkeer maisgeel (..).’
‘De bus houdt in een wolkbreuk dampend stil / bij poncho’s in olijfgroen.’
‘Gietijzersterke koffie schroeft zich / stomend nog de darmen in.’
‘Met hoeden staan zij later in de bar / en ruiken sterk naar paardenzweet (..).’
In de container van Ann Veronica Janssen is er alleen nog het bonzen van de bloedstroom, een ‘gedachteloos ruisen’. Het ‘(..) helmgras zingend altijd / van betekenis’ is ver weg. De geleegde mens is een ‘volmaakte kom / die altijd op vervulling wacht’. Dat gezegd hebbende, wordt het allengs duidelijk dat de in zichzelf teruggetrokken gedichten in deze sectie het moeilijk hebben met het definiëren van zichzelf. Meer houvast bieden de gefragmenteerde jeugdherinneringen uit het derde deel, waar kinderspelletjes worden gespeeld ‘in dagen van te dunne benen van terlenka’ en waar nog de geur van de ‘(..) rotte bolsters / van een notenboom’ kan worden opgesnoven.
Spinoy schrijft in Dode kamer in een precies afgemeten, heldere en melodieuze taal gedichten met weinig woorden en veel pretentie. Terugkerende kleurbeschrijvingen (‘hagelwit’, ‘walnootbruin’) suggereren samenhang tusen de afdelingen, maar zijn soms ook op te vatten als buitentekstuele (filosofische) verwijzingen. In de roman Les Noyers de l’Altenburg (1948) van Malraux – ‘noyers’ zijn walnootbomen – voert het personage Vincent Berger aan de hand van Nietzsche, Freud en Jung heel wat discussies over de vraag wat het betekent een mens te zijn. Een van de grote thema’s van Malraux is de vervreemding van de moderne mens, die gevangen zit in het niemandsland tussen denken en doen. Erik Spinoy lijkt te willen zeggen: in dat land zijn we enkel nog een lichaam dat herinnert en prikkels opvangt.
Deze bundel zal niet ieders ‘cup of tea’ zijn. Poëzie die opzichtig is uitgedacht om tegemoet te komen aan filosofische uitdagingen, of poëzie die voornamelijk een illustratie is van filosofisch gedachtegoed, het heeft iets desolaats. Zoals bij wel meer poëzie van dichters die als ‘postmodern’ worden geafficheerd het geval is, doemt bij lezing van Dode kamer – voor mij althans – de vraag op naar de eigen territoria van poëzie en filosofie. Nee, ik heb daar ook niet een, twee, drie een antwoord op. Of het moet dit zijn: poëzie loopt aan niemands leiband en volgt niemands marsroute.
En bij voorbaat excuses, maar ik dacht, toen ik de laatste pagina van de bundel omsloeg: wat moet deze dichter met enkel Malraux en Lyotard als gezelschap toch eenzaam zijn geweest. Daar op dat verre, schitterende continent, in die hotelkamer en onder die palmbomen.
21 april 2011
woensdag 20 april 2011
Kervansaray
"A caravansara, or khan (Persian: كاروانسرا kārvānsarā, Turkish: kervansaray) was a roadside inn where travelers could rest and recover from the day's journey. Caravansaras supported the flow of commerce, information, and people across the network of trade routes covering Asia, North Africa, and South-Eastern Europe, especially along the Silk Road."
www.flickr.com/photos/abedevries
donderdag 14 april 2011
STUDIO OUDEBILDTZIJL Meer is minder
Pieter Boskma, Doodsbloei (Prometheus, Amsterdam 2010)
Een gevoelen van teleurstelling en menigmaal zelfs ergernis bekruipt je als je je door deze rijstebrijberg van 252 rouwgedichten over een gestorven geliefde heen vreet. In 2008 overleed – zoals de handige uitgever niet nalaat te vermelden op de achterzijde van Doodsbloei – Monique Orth, de vrouw van dichter Pieter Boskma, aan borstkanker. De golf van verdriet die Boskma toen maandenlang overspoelde en die dagelijks een of twee gedichten in zijn computer achterliet, blijkt helaas geen tsunami van verrassende poëzie te zijn geweest. Uiteindelijk slaat gedicht tweehonderdzoveel de spijker op de kop: ‘De trouwe lezer, midden in de nacht, / onder de lamp die op de tafel schijnt, / met in zijn hand een kelkje wijn, / krijgt nu de rust waar hij naar smacht.’
Aan ambitie heeft het Boskma niet ontbroken. Wel aan tijd. Tijd die nu eenmaal nodig is om het verdriet, de woede en de wanhoop over zoiets onbegrijpelijks als de dood van wie je lief was, te verheffen tot méér dan enkel dat: verdriet, woede en wanhoop. Ik heb in Doodsbloei geen enkel gedicht aangetroffen dat me overtuigde, geen regel die me tot het einde van mijn dagen schrik zal aanjagen, geen vers dat je als een slagersmes in het hart raakt. Hoe kan dat?
Misschien is het de weinig overtuigende en weinig originele architectuur van de bundel. De gedichten zijn losjes gegroepeerd in drie afdelingen ‘Einde’, ‘Terug’ en ‘Opnieuw’, waarna nog drie epilogen volgen. De dichter richt zich in het duinlandschap, waar hij haar as uitstrooide, tot zijn geliefde, die zich aan gene zijde bevindt maar die hij opnieuw tot leven wil wekken. Hee, Achterberg. In het middenstuk steekt hij een rivier over en betreedt hij, met zijn geliefde als gids, een stad des doods. Ha, Dante. Zou hij haar niet mee terug kunnen nemen naar het land der levenden? Toe maar, Orpheus. Zo’n opzichtige navolging van de klassieken heeft als voordeel dat iedereen meteen weet waar je het over hebt. Het nadeel zit ’m in de vergelijkingen die worden uitgelokt met grote voorgangers. Tegen wie Boskma, met al zijn inventiviteit en lyrische talenten, nu eenmaal niet op kan.
Waarom deze persoonlijke mythe van Pieter en Monique niet persoonlijker, en daardoor waarschijnlijk indringender, vormgegeven? Maar waar Doodsbloei voor mij werkelijk sneuvelt, is in de gedichten zelf. Boskma heeft gekozen voor een vrije, maar nogal saaie sonnetvorm, dat wil zeggen dat alle gedichten keurig zijn opgebouwd uit twee kwatrijnen en twee terzinen, met hier en daar een ondeugend maar willekeurig regeltje meer en steevast zonder chute. Rijm hanteert hij als het hem uitkomt, mannelijk en vrouwelijk rijm worden niet doelmatig toegepast. De regels zijn zonder uitzondering vloeiend, maar ook eentonig. Betekenisvol enjambement is er nauwelijks en nergens hort en stoot het of stopt een zin midden in een regel.
Overzichtelijk en helder, zeker, maar allerlei mogelijkheden die de vorm biedt om de inhoud te versterken blijven onbenut. Laten we maar zeggen dat Boskma het sonnet niet verder heeft gebracht. Bij zoveel zichzelf toegestane vrijheden ligt al gauw het gevaar van praterigheid op de loer. Voeg daar een hang naar geheimzinnigheid en mystiek aan toe en je krijgt warrige strofen als deze over een ingebeelde ontmoeting met de dode:
Om te zeggen dat je op een trap van licht naar mij afdaalde,
was zozeer de waarheid, dat ik het moeilijk kon geloven.
Elk archetypisch beeld waarnaar mijn geest afdwaalde,
bleek precies te zijn wat zo’n beeld beloofde:
de weerschijn van een feit dat niet valt te begrijpen,
en het begrip dat schijn de essentie van elk feit is.
Zoiets schoot door mij heen, maar toen je mij bereikte,
zocht ik mijn gedachten af en merkte dat ik niets meer wist.
Boskma wil zoveel zeggen, en doet dat ook, maar te vaak volgt op sterke, intrigerende regels die de kracht van suggestie in zich dragen, een teleurstelling. Een platte uitleg, een eendimensionaal benoemen, een beeld dat z’n doel mist, een metafoor die niet werkt, een vergelijking die je al zo vaak hebt gelezen. Prachtige regels: ‘Er kwam een einde aan mijn oude bestaan: / ik ben door merkwaardige poorten gegaan.’ Maar dan meteen de deceptie: ‘Zij zwaaiden al open voor ik bij ze was / en waren geheel opgebouwd uit jouw as.’ Tsja, poorten opgebouwd uit as.
Ik ben met hoge verwachtingen aan Doodsbloei begonnen. Beloofde de uitgever immers geen ‘verpletterende dichtbundel’, vol met ‘even glasheldere als hallucinerende gedichten’, van een van de ‘grootste dichters van ons taalgebied’? En had ik niet zelf – om ook eens een zinloze biografische duit in het zakje te doen – mijn geliefde allerliefste nog maar kort geleden aan een machteloos makende tegenstander verloren? Boskma had langer moeten beitelen, breken en schaven en strenger moeten selecteren, zijn eigen woorden indachtig:
Ik zat voor het toetsenbord en het lege beeldscherm.
De cursor knipperde in regelmatig ongeduld.
Ik drukte op wat letters en een krachtterm
kwam in beeld. Delete. Geen flauwekul.
14 april 2011
woensdag 13 april 2011
Optreden Tim de Vries, Groate Kerk Sint Jabik, sneintemiddei 22 maaie
Alfêst foar it bûsboekje: Tim sil sneintemiddei 22 maaie optrede yn de Groate Kerk fan Sint Jabik. Hy spilet Kox (Suite Sweets de Landau), Portnoff (Russyske Fantasy), Accolay (Fioelkonsert) en Tsjaikovsky (Meditation).
Mear ynformaasje folget sa gau mooglik.
Mear ynformaasje folget sa gau mooglik.
maandag 11 april 2011
zaterdag 9 april 2011
Wreed goed: de nije Schoorstra
Utjouwer: Friese Pers Boekerij
Meikoarten te keap
Yn Rêdbâd – kronyk fan in kening lit Willem Schoorstra syn ljocht skine op it libben en de dieden fan de legindaryske Fryske kening. De krêftige, byldzjende taal en it faak wrede ferhaal meitsje grutte yndruk.
Schoorstra syn earste romans, Swarte ingels (2004) en De ôfrekken (2007) wienen in grutte ferrassing fanwege de styl en faak kontroversjele ynhâld. Mei dizze boeken krige Schoorstra daliks namme as ien fan de belangrykste moderne Fryske skriuwers fan nei 2000. Zwarte engelen, de Nederlânske oersetting, ferskynde yn 2007. Dat boek waard bekroand met de Fedde Schurerpriis yn 2005.
Presintaasje – Sneon 16 april 2011 is de presintaasje fan Willem Schoorstra syn nijste boek Rêdbâd – kronyk fan in kening. Foar it earst is de skiednis fan de legindaryske hearsker yn it Frysk fêstlein, yn de foarm fan in histoaryske roman. Lyksa is it foar it earst yn de Fryske literatuer dat in bûtenlânsk ûntwerper it omkaft foar syn rekken naam hat. De ynternasjonaal ferneamde tekener Kris Verwimp út België is dêr ferantwurdlik foar. De folk-metalband Baldrs Draumar sil de presintaasje mei harren enerzjike optreden krêft by sette. It feestlik barren begjint om 15.30 oere yn Zero yn Dokkum en is foar elkenien tagonklik.
donderdag 7 april 2011
Nije rubryk op de Contrabas: Studio Oudebildtzijl
BREAKING NEWS Fan takom wike ôf sil ik wykliks in resinsje fan in Hollânsktalige poëzijbondel skriuwe foar it grutste poëzijplatfoarm fan it lân (50.000 lêzers): de Contrabas. Elke tongersdei online: Studio Oudebildtzijl.
www.flickr.com/photos/abedevries
www.flickr.com/photos/abedevries
dinsdag 5 april 2011
maandag 4 april 2011
zaterdag 2 april 2011
Abonneren op:
Posts (Atom)