Vaarwel, oud dorp, ik moet nu van je scheiden,
Het leven trekt, de schafttijd is geweest;
Vaarwel, jij oude toren nog het meest,
Je wijde velden, zon-gedroomde greiden,
En jullie, nijver volk, zo trouw, zo goed,
Vrienden vanouds, gegroet!
Je luchten hangen boven akkers, rijk aan vruchten;
Ver zijn de kimmen, ’t werk op ’t veld nabij.
Zo wordt en blijft voortaan het leven mij:
Een blik in ’t verre blauwe zonder zuchten,
En weer hard te werken als het moet;
Dan is mijn leven goed.
Als wat ik denk vaak licht is door mijn dromen,
Oud dorp, ik weet het nu, ik dank het jou;
Hier vond mijn jeugd toch alle goud
Van wolkenvlucht en ’t zonnekomen;
Hier dreef zo hoog de hemel boven mij
In klare dromerij.
Onder zo’n lucht, bij zulke verre verschieten
Golft de geest in ’t hoogste veld verdwaald:
Hier is natuur de priesteres van ’t ideaal;
Tracht de ziel in ’t Eeuw’ge zich te gieten;
Uit klein gedoe, uit praatjes dor en droog
Trekt jou die lucht omhoog.
Maar zwaar is ’t daagse werk hier op de gronden,
Waar ’t brood in schuilt dat mensen voedt,
Daar zaait elk jaar de stoere boer en wroet,
Daar worden ploeg en eg gevonden,
Daar rijpt de zoete vrucht, een vracht,
Of minder dan verwacht.
Men leeft alhier in hoop en vrees met d’ aarde,
Met ’t stil inwendig werken der natuur;
Zij laat niets weg, zij smeedt secuur
De keten van haar nauw verwante daden.
Zij bindt, wat grond en lucht besloten houd’
In vormen duizendvoud.
Onder de hoge vlucht van lichte wolken
Groeit hier het graan dat voedt, het vlas dat kleedt,
De boer let op, of niet een storm aantreedt
En onweer broeit in hemels donk’re kolken.
Het oog omhoog – de hand gekromd
Klauwt verder in de grond.
Zo is ons leven: hoog het denken
En kleine daden, laag vaak bij de grond.
Een grote wil, die ’t kleine kunnen vond;
In ’t hoogste zien de mensen ’t laagste wenken.
Die twee-uit-één geeft last en zonde en strijd;
Bijeen staat 't niet in ’t krijt.
’k Moest om 'n God in bange twijfel knielen
Maar ’k dacht hem boven, buiten ’t mensenkind,
En voor ’t volmaakte bleef ik blind.
God is ’t beeld van ’t Eeuw’ge in onze zielen;
Wij deel van ’t Eeuw’ge; God met mensen één –
Dat schrijf ik nu in steen.
Door de eeuwen heen rolt voort het leven
En voert mensen en geslachten mee;
’t Legt onze wieg en graf aan eigen ree;
‘t Diepst geheim blijft ons omgeven.
Natuur, historie, mensenmaatschappij,
Daarin verzinken wij.
Ons leven ligt rondom in kringen:
’t Huisgezin, het vaderland, de wereldkaart,
’t Bedrijf, de klasse waar men wel bij vaart,
Daar ligt de grond waarnaar wij dringen,
De lucht, waarin de geest het grote zoekt,
Zijn reis naar ’t Eeuw’ge boekt.
Eerst wil de knaap voor ’t vaderland wel sterven,
Dat Grote boven zich, dat hij aanbidt;
Dan kiest hij groter idealen tot bezit
Die al zijn liefde en verlangen erven.
Hij vindt zijn roeping in de maatschappij –
Zo, Friezen, ging het mij.
In brede golven stroomt geschiedenis
Naar nieuwe tijden, lichtend op hun pad.
In onderscheiden klassen is het volk gevat,
Elkander hatend kijven ze om de victorie,
‘Eén gemeenschap is het volk’, zo wordt gezegd,
Daartoe nu de grond gelegd.
Mij roept dat woord uit deze blije streken
Daarheen, waar de wind van ’t leven waait;
‘k Moet mee vooraan, waar ’t volk met vlaggen zwaait.
De stille tijd voor mij is nu verstreken –
Nog nooit ging zó de wereldstrijd tekeer:
Ik leg het speeltuig neer.
Daar ligt het dorp. Naar ’t Westen staat de toren,
Waar ’t rode zonlicht door de wolken zinkt,
Op blauwe kiel en greep en zeis nu blinkt –
’t Volk loopt moe naar huis – aan rust beschoren –
De dauw die dampt, het oude licht zakt snel –
Lief vaderland, vaarwel!
(Samle Fersen, 348-351)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten