zaterdag 3 september 2011

STUDIO OUDEBILDTZIJL (17): Niet langer het Schone, maar het Nieuwe en Interessante

Over het Nagelaten Werk van Jeroen Mettes
http://www.decontrabas.com/

Om als niet-literatuurwetenschapper, als niet-avantgardist en ook als niet in het Nederlands opererend dichter in een, laten we zeggen, levendige omgeving zoals door de Contrabas geboden iets te berde te willen brengen over de poëtica van het betreurde algemeen letterkundig genie Jeroen Mettes (1978-2006), ja, dat is dus vragen om problemen.

Ten eerste, omdat Mettes ook post mortem over een roerige schare aanhangers en bewonderaars beschikt, die van hem – volgens weer anderen – een moderne heilige hebben gemaakt. Ten tweede, omdat zijn denken zeer zeker een bijzondere stijl, reikwijdte en radicaliteit had, die nogal wat vergen van een eventueel weerwoord. Toch probeer ik hier, in alle overmoed, een paar notities te maken, niet in het minst omdat ik hem uiteindelijk niet kan en wil volgen, noch in zijn uitgangspunten, noch in de consequenties ervan.

Nieuwe hemel, nieuwe aarde

Nu zijn Nagelaten Werk tot ons is gekomen, bestaande uit het deel N30+. Nieuwe zinnen met zijn gedichten en het deel Weerstandsbeleid. Nieuwe kritieken met zijn weblogstukken en essays, is het bijna godsonmogelijk om de overeenstemming tussen talent en resultaat bij Mettes over het hoofd te zien. Maar het lijkt me ook ondoenlijk om niet te constateren dat zijn onderneming – om zich literair een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te denken – uiteindelijk is mislukt. Ik geef een fragment uit het 70.000 woorden of daaromtrent tellende N30, volgens Mettes “een niet narratief episch gedicht in proza”, “een soort gedicht in romanvorm”, een “satirisch gedicht”, dat een “tale of the tribe” had moeten worden:

“(..) Muziek komt uit: afgeworpen hemeljurken, de metro. Die is toen in een sterfhuisconstructie ondergebracht, waarna we er niets meer van hebben vernomen. De wind als spatio-temporele structuur voor de rest van het leven. Eén toilet boven, één beneden. Tv kijken is een remedie. (...) Met een bepaalde blik in je ogen—een mix van erotiek en weemoed—, nauwelijks zichtbaar onder de rand van je hoed, gevangen door de regen die ons omringde.
(...) En dan toch weer teleurgesteld (in het niet verliefd zijn). En het zal ook wel nooit meer lukken, maar... Ik zal er een voor je kopen voor Kerstmis of voor je verjaardag; wanneer ben je jarig? Snobs hebben tenminste een idee van beschaving. Twee merels (?) doen de dunne boom buigen. Dus wat uiteindelijk voor ons en over ons beschikt is dit gebrek  zelf: de markt. Weliswaar kwam het niet tot een lichamelijke botsing, maar het scheelde niet veel en beiden mompelden gehaaste excuses. Liefde! Ik wist eindelijk (te laat) wat ik wilde bestellen. Het woord zag er ineens heel anders uit. Waarom bedek je haar mond? Het licht. Ik druk gewoon op de knop en alles spoelt weg, zonder spijt, zonder er verder over na te denken. Iemand had er ‘AUTO-DESTRUCT’ op geschreven en ik moest lachen. Verveling is sexy.
Maar zodra ze zich herinnert dat ze kwaad op me is: ‘Lul.’
Het was winter. Kale bomen houden de sneeuw vast. Ze eet chocoladepasta met ’n mes uit ’n potje. Ik heb later nooit meer om iets anders gehuild. Iglo. Ola. O kijk, hij wordt groter! De stemming wisselt.
Er komt iets uit je mond. (...)
‘Als je niet ophoudt, bel ik de politie.’
Don’t worry.
Gisteren is het leger Beit Jala binnengetrokken: een donkere stad, gelegen tegenover een volledig verlichtte nederzetting. Alleen Israëli’s mogen de brug, die beide helften van de vallei scheidt, gebruiken. Regen valt in een gouden ruimte. De eerste knoppen aan de bomen: donkerroze uit vochtige takken. Je haar in natte slierten langs je wangen en voor je ogen.”

Dit fragment – maar elk ander fragment had hier ook kunnen staan – laat zien hoezeer Mettes onder de indruk was van Ron Sillimans theorie over de ‘nieuwe zin’, heel in het kort: poëzie vindt plaats in de ruimte tussen de zinnen, in de aansluiting of kortsluiting die een opeenvolging van zinnen kan veroorzaken. Het laat ook zien hoe hij zijn wereld beschouwde als louter tekst: de informatie komt overal vandaan (reclame, nieuws, herinneringen, dagelijkse routine, ruzies, filosofie, beelden die gezien zijn, uitspraken die gehoord zijn). De oeverloze menigvuldigheid van de echte wereld, zoals die zich aan hem voordeed, wordt – noodzakerlijkerwijs vervormd – weerspiegeld in de gecondenseerde menigvuldigheid van Mettes’ gedicht. Gecondenseerd betekent hier dat er woorden in ritmes van zinnen en alinea’s zijn ondergebracht.  Zelf schreef hij aan Samuel Vriezen over zijn werkwijze:

“De ‘nieuwe zin’ leek me bijzonder geschikt om te schrijven met wat me aangereikt werd vanuit de wereld zoals ik die toen begreep. Als niet discursief, narratief, syllogistisch, etc. maar ook niet simpelweg fragmentarisch. Ik dacht dat de wereld eerder iets is waar je je IN bevindt, temidden van alles, en dat zinnen zoiets zijn als onzichtbare ledematen waarmee je je kunt voortbewegen. Ik heb altijd een poëzie van de wereld willen schrijven. Niet de wereld zoals alleen IK die beleef, maar zoals ik door de straat loop (wat niet de vorm van een anekdote is, maar een dynamische assemblage). En ook de wereld zoals die de straat mogelijk maakt (een socio-politieke wereld).”

Dynamische assemblage

Maar natuurlijk is N30 wel degelijk een exponent van de wereld zoals zijn maker, Jeroen Mettes, die waarnam en beleefde, hoeveel theoretische en vormtechnische moeite hij ook heeft gedaan om zichzelf als vertegenwoordiger van die door hem verafschuwde transcendente categorie, de Auteur, te elimineren.

Literatuurwetenschappers zullen nog een hele kluif hebben aan het determineren van de diverse formele sprekers in het gedicht en de verschillende ‘werelddelen’ cq. discoursen die erin aan de orde zijn. En ze zullen er ongetwijfeld in slagen een aantal constanten aan te wijzen, dat wil zeggen, de selectiemechanismen in zijn werkwijze bloot te leggen. N30 en erotiek, N30 en economie, N30 en jeugdherinneringen, enz. De hamvraag bij dit alles lijkt me die naar de grenzen van Mettes’ “dynamische assemblage”. Misschien was de laatste posting op zijn weblog Poëzienotities – een wit vlak zonder tekst – wel het enig mogelijke antwoord. De enig mogelijke ontsnapping aan de grenzeloosheid ligt immers in de activering van het niets. (En is niet ook dat een daad van een Auteur?)

Wat is een gedicht? Voor Mettes was het een “ontsnapping”, zoals hij in Weerstandsbeleid schrijft. Een “weigering om mee te draaien in de wereld”. Een “eis tot meer werkelijkheid”. De werkelijkheid zoals die zich aan hem voordeed, de vorm van de werkelijkheid dus, was ongewenst, onrechtvaardig, van plastic, onecht. Een gedicht moet daarom niet de chaos van de werkelijkheid vangen in een strenge vorm, zoals de traditionele esthetici het zien, maar het is andersom: een gedicht moet de vorm van de werkelijkheid chaotisch maken. Het moet tenderen naar vorm- en betekenisloosheid, hoewel het nooit vorm- en betekenisloos kan zijn. Een gedicht wordt dan “een consistent gemaakt stukje chaos”, louter bijeengehouden door de eigenschappen van de tekst. Slechts die poëzie kan overtuigen, omdat slechts die poëzie kan doen wat Mettes van poëzie eiste: “het weer nieuw maken van versleten woorden en dingen”.

‘Seculier verlangen’

Het klinkt religieus: het weer nieuw maken van de dingen. Jezus kon ook alles nieuw maken. Het heeft ook iets van geloof in alchemie in zich. Mettes verzette zich hiermee zowel tegen wat hij noemde de ironische biedermeier-romantiek van de esthetici, als tegen het louter “ontregelen van een of alle bestaande regels”, wat de postmodernen zeggen te praktiseren. Hij wilde niet ontregelen, maar juist voor de poëzie nieuwe regels opstellen, zodat zij beter in staat zou zijn iets substantieels te zeggen over de werkelijkheid, of eigenlijk: beter in staat zou zijn de werkelijkheid te verbeteren. Dat is het in essentie geëngageerde, maar ook romantische verlangen van zijn werk. Romantisch, omdat het gebaseerd is op en voortspruit uit een verlangen naar een betere wereld, en ook omdat er een geloof uit spreekt in het Absolute, dat niet bereikt maar wel nagestreefd kan worden.

Het is deze in essentie religieuze beweging die Mettes een “seculier verlangen” noemt.  Zijn “literatuur als seculier verlangen” gaat op zoek naar het einddoel van alle creatie: het paradijs. In zijn zoektocht – ik zou bijna schrijven: in zijn uittocht uit het Egypte van de hedendaagse Nederlandse poëzie – is het criterium “niet langer het Schone, maar het Nieuwe en Interessante.” Het interessante nu is dat Mettes een tegenstelling suggereert tussen het Schone enerzijds, en het Nieuwe en Interessante anderzijds. Maar die tegenstelling lijkt bij nadere beschouwing vals, want ook in zijn naar het paradijs tenderende poëzie moet de aloude Platoonse drie-eenheid van het bonum, het pulchrum en het verum (het Goede, het Schone en het Ware) wel centraal staan. Er zijn immers geen andere termen voorhanden om het paradijs mee te beschrijven. Mettes valt het Schone slechts aan voorzover het verschijnt als een literatuurhistorische categorie, dat wil zeggen, als een tijd- en plaatsbepaalde verzameling ‘regels’ voor kunst.

Een tweede kanttekening die je, lijkt me, zou kunnen maken bij dit Nagelaten Werk, ligt in de vraag naar de verhouding tussen literatuur en ‘de wereld’ of ‘de werkelijkheid’, zoals Mettes die ziet. Hij lijkt op zoek naar een objectief standpunt, hij staat naar eigen zeggen “in de wereld” en beweegt zich erin middels taal. Ik vraag me af of dat voor een dichter een aantrekkelijk of zelfs mogelijk standpunt is. De enige wereld die er is en er toe doet, is de wereld waarmee wij een betrekkingsrelatie hebben. Mijn wereld en die van Jeroen Mettes zijn twee verschillende werelden. Daarom is het in mijn ogen onbestaanbaar om in theorievorming over poëzie de spreker – of dat nu de dichter is of niet – los te koppelen van hetgeen ter bespreking voorligt.

Temeer omdat Mettes zelf weigert het gedicht te zien als louter een ‘binnenwereld’, een ‘wereld op zichzelf’. “Natuurlijk, een gedicht ‘is’ een wereld,” schrijft hij, “en als zodanig is het in zichzelf gekeerd. Maar het moet ook zichzelf binnenstebuiten durven keren. Het moet een hand uit durven steken, zoals Celan zegt, en die hand kan niets slechts een beeld zijn. Met andere woorden, de poëtische wereld kan nooit helemaal gesloten zijn.” En, vraag je je dan af, wie anders dan de maker van het gedicht kan ervoor zorgen dat een lezer een hand ziet? Wie bewerkstelligt – maakt het mogelijk – dat de lezer gaten in het gedicht boort, waardoor licht naar buiten schijnt?

Das, was geschieht

In een van zijn recente blogbijdragen over Mettes citeerde Huub Beurskens delen van een gedicht van Rilke, waarbij mij vooral deze regels opvielen uit een requiem voor een vriend die zichzelf, net als Mettes, om het leven had gebracht:

Das, was geschieht, hat einen solchen Vorsprung
vor unserm Meinen, dass wirs niemals einholn
und nie erfahren, wie es wirklich aussah.

Hier is de werkelijkheid – ‘Das, was geschieht’ – iets dat niet los van de beschouwer kan bestaan. Zij ‘is’ niet, zij heeft zich aan ons voorgedaan. Wij staan er niet “in”, zoals Mettes wil: de werkelijkheid is al voorbij voor we het weten en hoe zij ‘werkelijk’ was, kunnen we nooit reproduceren, laat staan vervangen door een betere werkelijkheid. We kunnen er hoogstens iets van vinden – ik bedoel dat zowel in de betekenis van ‘aantreffen’ als in die van ‘over oordelen’.

In de eerste betekenis is de dichter behalve een archeoloog van de werkelijkheid ook een vormgever van zichzelf, want in haar voorbijgaan confronteert de werkelijkheid hem met zijn eigen stilstand en zijn eigen overgeleverd zijn aan zichzelf. Poëzie is dan het gevolg van deze schrik: een verwerking en een verdediging. In de tweede betekenis ontkomt de dichter er niet aan zich te verhouden tot het bonum en het verum, tot onversneden ethische categorieën dus, om er bij wijze van aanval de voorbije werkelijkheid mee te lijf te gaan. Zodat, hopelijk, ooit, de werkelijkheid die zich later aandient een betere zal zijn.

Welnu, om af te ronden. Ik meen bij Mettes een poging te bespeuren om het Schone te liquideren en het Goede en het Ware te vervangen door, ja, als gelijk te zien aan, het Interessante en het Nieuwe. Dat die poging, hoe erudiet en stilistisch briljant ook de veldtocht is uitgevoerd, moest mislukken, laat zich raden. Het bonum en het verum vragen om een Auteur, terwijl het Nieuwe en Interessante slechts vragen om een spook: een tijdgeest. Of, bij extensie, een language philosophy, misschien mag je ook zeggen: een wereld zonder wereld?



3 september 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten