donderdag 28 maart 2013

STUDIO OUDEBILDTZIJL (22): Meesterlijk, al te meesterlijk

Jean Pierre Rawie, De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag (Bert Bakker, Amsterdam 2012)

Een bundel over sterfelijkheid, van jezelf, je moeder, je geliefden – over het verstrijken van tijd. Streng in vijfvoetige jamben, grotendeels. In gedichten die nooit meer dan vier strofen tellen, het liefst sonnetten, maar ook het kwatrijngedicht komt veel voor. Titels van gedichten altijd één woord. Vertalingen van klassieke Italiaanse dichters om het geheel in stijl af te maken.

Van harder marmer dan de steen waaruit Jean Pierre Rawie de gedichten in zijn laatste bundel heeft gehouwen, worden ze tegenwoordig niet meer gemaakt. Het is één en al evenwicht en balans. Het typische Rawie-gedicht doet zich aan de lezer voor als een aforisme, een spreekwoord, een meditatie over de vergankelijkheid van het leven. Het is bij voorkeur in algemene wijsheden gevat en heeft soms een anekdote als kern, vanuit het idee dat universele waarheden over het leven – want voor minder doet Rawie het niet – zich ook laten herkennen aan het detail.

Niet te vaak een ‘ik’ schrijven, dat leidt maar af van het universum en de beoogde tijdloosheid. In nogal wat gedichten wordt daarom een ‘je’ aangesproken, die eigenlijk een ‘ik’ is. Of Rawie gebruikt de pluralis majestatis, ‘wij’, evenzeer geschikt om te ontpersoonlijken. Daarmee schijnbaar in tegenspraak is de veelvuldig opduikende biografische kleuring van de gedichten – deze bundel is bijvoorbeeld ook een terugblik op het eigen schrijverschap en vertelt iets over de hersenbloeding die de dichter in 2011 trof. Dit mengen van hard en zacht is de core business van Rawie’s dichterschap, het maakt de verzen ‘bereikbaar’.

In tegenstelling met zijn grote populariteit onder het publiek – van Rawie’s bundels worden duizenden verkocht – staat de in het algemeen geringe, zelfs geringschattende waardering van literaire critici. Niet alleen de korte spanningsboog van zijn gedichten, met nooit meer dan veertien of zestien regels, en hun bijna dwangmatige klassieke aankleding moet het ontgelden; ook het romantisch meubilair – kerkhoven, café’s, tragische verhoudingen – spreekt niet tot de verbeelding van de zelfbenoemde censoren der poëzie.

Dat mag zo zijn, maar ook zij hebben hun beperkingen. Bijvoorbeeld een blinde vlek voor het ambachtelijk vernuft, de taalmacht en de techniek die bij Rawie steeds beheerst in dienst van het gedicht staan.

Straks zijn wij oud, en met doorgroefd gelaat,
bedroefd en moe, en met de dood voor ogen,
vertrouwd met hoe het in de wereld gaat,

maar met behoud, naar buiten onbewogen,
van het vooruitzicht waar ons hart voor slaat,
dat wij daar tot het laatst naar haken mogen.

Aldus het sextet van het sonnet ‘levenslang’. Niet oud en der dagen zat is de dichter, maar oud, ervaren en toch verlangend naar wat hij nog mag verwachten. Die zes regels zijn een ruisend bos van –ou’s en –oe’s en –o’s, zachte, open klanken, vergezeld van dempende –b’s en –d’s, en daar weer doorheen toch nog de vastberaden lange –aa’s. Ze hebben de waardigheid van een heer met wandelstok.

Rawie’s gedichten zijn voor bij het haardvuur, niet voor op straat. Ze gaan niet voorop in de epische strijd om literaire vernieuwing, maar bevestigen wat we al lang weten. En ze zijn daar goed in. Soms.

maar iets

Mijn moeder die haar lange laatste jaren
in een tehuis voor oude mensen sleet,
had na verloop van tijd steeds minder weet
van dingen die daarvóor haar leven waren.

Ze was haar man vergeten, lief en leed
dat zij om zijnentwille mocht ervaren,
de kinderen die zij had moeten baren
en dat ze die gevoed had en gekleed.

Alles verdween; zij ook. Het meest vertrouwde,
wat als ons lichaam eigen is, verdwijnt,
en waar wij onze ziel voor geven zouden,

het wordt als niets. Toch hoop ik op het eind
al was het maar iets vast te kunnen houden
van wat nu nog zo onontbeerlijk schijnt.

Eenvoud is Rawie’s kracht: geen opzichtig ‘origineel’ gerijm, maar ‘gewone’ rijmwoorden. Regels schrijven die gelijkmatig schrijden, die zich door niets of niemand van de wijs laten brengen. En dan maar hopen dat de taalmuziek uit zichzelf het charisma vindt dat nodig is om waarheden uit open deuren te maken.

Dat is, helaas, niet altijd zo. Ook voor mij is zo’n hele bundel Grieks-Romeinse melancholie wat veel (of misschien beter: te weinig) van het goede. Al die overzichtelijke poëtische pleintjes, en op allemaal klinkt de paradepas van de jambe, ja, dan verslapt op zeker moment je aandacht. Omdat, paradoxaal, de eenheid van vorm het speelveld te snel verlegt naar de inhoud (maar daarover zo meteen meer). Je merkt dat de wendingen soms voortkomen uit het algemeen spraakgebruik en soms de regelen der spraakkunst, minder dan uit de ingeving en de inval, die alles nieuw maken. Je merkt ook maniërismen op, bijvoorbeeld de herhaling van woorden of woordsamenstellingen in dezelfde regel of twee regels:

wij hebben ons een leven lang verheugd
op iets wat levenslang op zich liet wachten

of:

en doe gewoon de dingen die ik doe

of:

het overschot dat van je overschiet,
een sterfgeval onder de sterfgevallen

En vooral: je begint moe te worden van zoveel wijsheid, moedig gedragen lijden, verinnerlijkte melancholie en diep besef van de zinloosheid der dingen. Het zijn inhoudelijk de enige wapens die Rawie heeft en hij hanteert ze meesterlijk, al te meesterlijk. Het inhoudelijke probleem van Rawie’s poëzie is dat zijn strenge vormen hem zaken niet toestaan. Bijvoorbeeld om zwak te zijn, gek, dwaas, dolzinnig, deraillerend. Of gewoon: zoekend. De inhoud is al gevonden, nog voordat het gedicht twee regels telt. De dichter hoeft nog slechts de juiste rijmwoorden te vinden en jamben te tellen.

Wat dat betreft, is de poëzie van Rawie slechts een schaduw van zijn grote klassicistische voorgangers in de moderne tijd, bijvoorbeeld Auden en Brodsky. Met wie hij de melancholie en de klassieke verslaving deelt, maar niet hun vormkracht of hun taalgekte. Iemand als Brodsky had het fascinerende vermogen om zijn eigen gedichten zowel te ondergraven als te versterken. Hij wilde in taal alles tegelijk zijn: sober en virtuoos, zelfspottend of juist dramatisch ‘bekennend’, zowel klassiek als modern, een Russisch én Amerikaans dichter.

Rawie’s poëzie in zijn laatste bundel, dat is mijn punt, wil te snel te weinig zijn.

*

(bron: www.decontrabas.com)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten