Mijn oren horen steeds minder van de gesprekken, mijn ogen verzwakken, maar zijn nog steeds onverzadigd.
Ik zie hun benen in minirokjes, in broek of in luchtige stoffen.
Elk van hen beiden bespied ik apart, hun kontjes en dijen, terwijl ik peins, gewiegd door pornodromen.
Wellustige ouwe bok, tijd voor de kist, niet voor het spel en plezier van de jeugd.
Niet waar, ik doe alleen wat ik altijd al deed, op bevel van de erotische verbeelding de scènes van deze aarde beschrijvend.
Ik begeer niet juist deze schepsels, ik begeer alles, en zij zijn als een teken van extatische gemeenschap.
Niet mijn schuld dat we zo zijn gemaakt, voor de helft van belangeloze aanschouwing, voor de helft van gezonde trek.
Als ik na mijn dood in de Hemel mag komen, moet het daar zo zijn als hier, zij het dat ik me heb ontdaan van mijn botte zinnen en bezwaarlijk gebeente.
In louter kijken veranderd zal ik de proporties van het menselijk lichaam blijven opslokken, de kleur van de iris, een Parijse straat in de junidageraad, de hele onbevattelijke, onbevattelijke veelheid van zichtbare dingen.
(Ut: Dat, 2000. Oersetting: Gerard Rasch)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten