Ooit hoor ik te vertellen hoe ik van mening
ben veranderd over de poëzie en hoe het komt
dat ik mij vandaag beschouw als een van de vele
handelaars en ambachtslui van het keizerrijk Japan
die verzen schreven over kersenbloesems,
over chrysanten en de volle maan.
Als ík Venetiës courtisanes zou kunnen beschrijven,
hoe zij met een takje de pauw op het erf plaagden,
hoe dan uit hun zijden kleed, hun parelbestikte sjerp,
een zware borst te voorschijn kwam, de roodachtige
striem van de sluiting van de jurk op hun buik –
minstens zo als de schipper van de galeien dit zag,
die met goud beladen in de ochtend binnenvoeren,
en als ik tegelijkertijd hun arm gebeente, rustend
op het kerkhof waar de verre zee de poorten likt,
in een woord kon vatten sterker dan hun laatste kam
die in de molm onder hun steen, alleen, wacht op het licht,
dan zou ik niet twijfelen. De weerbarstige materie,
wat kun je ervan oogsten? Hoogstens haar schoonheid.
Maar dan moeten kersenbloesems ons genoeg zijn,
en chrysanten en de volle maan.
Montgeron, 1957
(Ut: Koning Popiel, 1962; oersetting Gerard Rasch)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten