zondag 7 augustus 2011
STUDIO OUDEBILDTZIJL (14): Niets dan onbekend geluid
Vrouwkje Tuinman, Wat ik met de sleutel moet (Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2011)
www.decontrabas.com
Krachtig, ogenschijnlijk licht, grappig, dwingend, hartstochtelijk, sterke uitstraling, heel eigen toon, fijne observaties, psychologisch inzicht, intiem taalgebruik, precies goed zo. Dat schreven jury's en kranten over eerder dichtwerk van Vrouwkje Tuinman (1974). Bijelkaar geveegd lijken die predikaten ook wel zo ongeveer de dominante smaak weer te geven van het professioneel lezende publiek. Kantel nu de zaak ’s en je weet wel zo ongeveer hoe het volgens de poëzie-elite níet moet. Zwaar, serieus, klassiek, dramatisch.
Wat ik met de sleutel moet is gevuld met gedichten die soms gevaarlijk dicht tegen proza aanschurken. Een voorbeeld is het gedicht ‘Onderhandelingen’.
Iemand vindt dat ik iets in mijn leven mis / en daarom krijg ik elke week een fiets. / Stipt op woensdagochtend als ik wakker word / staat er een klaar tegen de lantaarnpaal. / De eerste week een kleine witte die je vouwen kan, / daarna een groter exemplaar voor een vrouw / met sterke handen. De remmen werken, / merk ik als ik hem iets verder zet. / Week drie is er een groene mountainbike / die dagen aan mijn eigen rijwiel / vastgeklonken blijft. Nu kan ik niet meer weg.
Geen enjambement en allemaal onopvallende binnenrijmen voor het ingetogen melodieus effect. De plaatsing van dit gedicht, alleenstaand nog voor de eerste afdeling, suggereert een strekking die de hele verzameling betreft. Maar wat het gedicht precies vertelt, is een beetje raadselachtig. Drie weken lang krijgt de ik elke week een fiets: eerst een vouwfiets, dan een vrouwenfiets, en in de laatste week een mountainbike. Van de tweede fiets wordt geconstateerd dat de remmen werken. De derde fiets blijft dagen “aan mijn eigen rijwiel” vastgeklonken. Mogelijk omdat deze fiets, hoewel een cadeau, geleverd is zonder sleutel? “Nu kan ik niet meer weg.”
Later in de bundel blijkt de dood van een goede vriend, die bij een auto-ongeluk om het leven kwam, een grote rol te spelen. Hij is wél “weg”. Met die kennis in het achterhoofd lees je zo’n gedicht dan nogmaals. Een fiets is veiliger dan een auto, wellicht? De remmen werken, staat er. Werkten de remmen van de auto waarin de vriend om het leven kwam, dan niet? Is die laatste fiets een “mountainbike” omdat de dichter wil verwijzen naar de auto die van de weg raakte? Is dit misschien de fiets die de dode vriend heeft laten staan en blijft-ie daarom dagen aan een ander rijwiel vastgeklonken? Maar in dat geval kan die mountainbike weer geen cadeau zijn.
Veel vragen, weinig antwoorden. Voorlopig denk ik: een onnadrukkelijk, melodieus parlando lijkt hier niet alleen een zwaar, serieus, klassiek en dramatisch thema maar ook een inhoudelijke janboel toe te dekken. Ik hoop natuurlijk dat dat laatste niet waar is.
De zeven gedichten van de eerste afdeling gaan onder de noemer ‘Intensive care’: hier wordt getekend wat het sterven en het verlies van de in coma geraakte vriend doet met het dagelijks leven van de ik. Het zijn intieme gedichten, met woede achter de droge formuleringen, met pijn in kleine gebeurtenissen. ‘Bewijsvoering’:
Tot nu toe is het niet gelukt
om bloemen naar je nieuwe huis te brengen.
Zelfs als ik het probeer. De dag waarop
je dit adres betrok liet ik de rozen
liggen op de trap. De tweede keer
kon ik geen winkel vinden. De derde had
een ander al zoveel geplant dat waar ik
groef groen blad naar boven kwam.
Dat zegt toch iets. Vertel eens wat.
Ook hier een gedicht met losse, prozaïsche formuleringen, die allengs geconcentreerder worden in hun taalgebruik. Opvallend is dat alle laatste lettergrepen van regels, op één na, beklemtoond zijn. Zo ontstaat een puntig, springerig ritme waarin de klinkerrijmen sterk werken: mooie accenten in de melodie.
De gedichten in de tweede afdeling, ‘Omscholing’, missen de dramatische lading van het verliesthema; ze gaan over bezigheden, baantjes, meeëters uitknijpen en tuinieren. De zware onderstroom van de eerste afdeling ontbreekt, met als onmiddellijk gevolg dat de verzen niet beklijven. Afdeling drie, vier en vijf, ‘Komen en gaan’, ‘Stukjes en beetjes’ en ‘Quo vadis’ lijken beter te passen. Het motief van een verhuizing wordt bijvoorbeeld knap gemengd met de verhuizing naar, wellicht, het hiernamaals waar de gestorven vriend verpoost. Hier en daar wordt in alledaagse taferelen op de overgang van leven naar dood, of naar eeuwig leven, gezinspeeld:
(..) Er wonen mensen
die mij zomaar binnenlaten, me spullen geven
die ze niet meer nodig hebben, ook niet boven,
(..)
Als de ik het nummer van haar vriend draait, krijgt ze niet de bekende ‘lijn afgesloten’ toon te horen, maar “niets / dan onbekend geluid”. Hij is niet weg, maar op vakantie, zegt zijn vader. De dichter beklaagt zich: “Van deze reis heb ik niet eens een kaart gehad.” De gedichten zijn vaak benieuwd of er een andere zijde is, en hoe het daar dan is. “Wat weten jullie / van ons? Vertel me wat er na de reclame komt.”
Vrouwkje Tuinman dicht een stuk beter dan het eerste gedicht deed vermoeden. Misschien dat haar taal wel eens wat meer zou mogen schuren, wringen en wrikken, en hier en daar doen de opvallend onopvallende binnenrijmen hun best om niet op een gewoonte te lijken, maar door de bank genomen brengt Wat ik met de sleutel moet een bijna wanhopig ingetogen en radeloos nuchtere poëzie, die zonder al te veel dichterlijke poespas het mysterie van de dood oproept, het onherroepelijke er-niet-meer-zijn. Poëzie, vooral, die op een originele manier lucht geeft aan het protest daartegen.
7 augustus 2011
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten