(Bron: http://www.decontrabas.com/de_contrabas/2013/03/een-volbloed-romanticus-de-ruimtelijke-po%C3%ABzie-van-abe-de-vries.html)
Onlangs verscheen, bij Uitgeverij De Contrabas, de tweetalige bundel van Abe de Vries (1965) Ravensulver / Ravenzilver. De Vries heeft de gedichten zelf vertaald, van het Fries naar het Nederlands, met enige hulp van Eppie Dam, Yva Hokwerda, Grytsje Kingma en Geertje Kingma.
De bundel is ‘klassiek’ opgebouwd: symmetrisch en ‘gespiegeld’. Het openingsgedicht, ‘Eilânsân’ (‘Eilandzand’), wordt geflankeerd door witpagina’s (op een motto op de bodem van de eerste witpagina na), en vormt zo dus ook optisch een eilandje, omgeven door wit water – geïsoleerd, insulair, als een vooruitgeschoven wachtpost. Dit openingsgedicht gaat vooraf aan een ‘vasteland’ van zeven afdelingen van ieder drie gedichten, op hun beurt gevolgd en ‘afgerond’ door het slotgedicht, ‘Kariatide foar in sânplaat op ’e rin’ (‘Kariatide voor een eiland zonder vorstin’). Dit laatste gedicht ‘gaat over’ – blijkens de Friese titel en het gedicht zelf; uit de Nederlandse titel blijkt dit niet, hier toont zich het problematische van een vertaling – een ‘zandplaat’ (niet over een eiland in strikte zin), en wel over Griend: een onbewoonde en onbebouwde zandplaat (op een vogelwachtershuisje na) iets uit de kust van Terschelling. Deze zandplaat vormt echter de rest van een veel groter eiland in de Middeleeuwen, dat wél was bewoond en bebouwd, en inmiddels ook een eindje is ‘weggewandeld’ van zijn oorspronkelijke ligging. We zouden dus kunnen spreken van een ‘rompeiland’ of ‘eilandrest’.
Dit voormalige eiland zou symbool kunnen staan voor de neergang en ‘leegloop’ van heel Friesland, de verdwijning van de oorspronkelijke leefwijze en het karakteristieke landschap – een voornaam thema in Ravensulver / Ravenzilver. Door kustafslag is het eiland, waarop ooit vee werd gehouden, schapen werden geweid en eieren geraapt, geslonken tot een onbeduidend restant. Sinds de jaren 1980 is het proces van afkalving echter gekeerd: er zijn dammen aangelegd, en een lage zanddijk. Nu ‘wast’ de zandplaat weer, en er bestaan zelfs plannen de zandplaat weer te ‘verheffen’ tot heus (Wadden)eiland. Daarmee vormt dit slotgedicht van een bundel die (onder meer) een klaagzang is op de teloorgang van het Friese landschap en de Friese levenswijze van oudsher, toch een baken van hoop. De krimp, de leegloop en ‘afbraak’ kan een halt worden toegeroepen, ze kunnen worden omgebogen tot behoud, en zelfs groei.
Die teloorgang en het verval van het Friese landschap en haar karakeristieken komen, bijvoorbeeld, naar voren in het titelgedicht, ‘Ravensulver / Ravenzilver’:
Zag je de kop-hals-romp met de tuin,
vonkende speelplaats van licht en schilfers?
Het rooshuis platgeslagen en in puin,
het rooshuis slooprijp in ’t ravenzilver.
Overigens luidt de eerste regel oorspronkelijk: ‘Hasto sjoen de boupleats mei it tún,’ – hier gaat het dus eenvoudigweg om een ‘boupleats’, een ‘boerderij’, zonder specificering. Maar kennelijk stond De Vries een ‘kop-hals-rompboerderij’ voor ogen, een boerderijtype dat kenmerkend is voor het Friese landschap.
Wat precies bedoeld wordt met ‘ravenzilver’ is mij niet geheel duidelijk. In de context van de bundel, de thematiek en haar ondersteunende motieven denk ik aan ‘een rover’, wellicht de rover genaamd ‘de moderne tijd’ of ‘de vooruitgang’. Een raaf (of ekster) staat er namelijk om bekend dat hij kostbaarheden, waardevolle, blinkende voorwerpen, pikt. In dit geval zou het kunnen gaan om: het Friese ‘erfgoed’, dat wordt ontvreemd.
Een andere, hierop aansluitende gedachte is dat de raaf een ‘demon’ vertegenwoordigt: de titel van de eerste afdeling luidt ‘Oer ingels / Over engelen’; in het laatste gedicht wordt de aartsengel Uriël in verband gebracht met een meeuw. Een klassieke analogie: engel-vogel; een meeuw is natuurlijk, evenals een engel, een gevleugeld en ‘wit’ wezen. De raaf zou de donkere tegenhanger van deze meeuw-engel kunnen zijn.
Maar hoe het ook zij, de raaf staat volgens mij symbool voor de rover die de ‘vooruitgang’ is. De vooruitgang van de wereld in het algemeen, en Nederland in het bijzonder, impliceert de neergang van het Friesland van weleer. De raaf berooft Friesland van zijn symbolische/culturele kapitaal, van wat ‘van waarde’ is. Raven en roven – het scheelt maar een klinker.
In ‘De preek van Jopie H. tegen de bomenplanter’ wordt dit verval ook verwoord:
"Lieve jongen, wij kunnen de vooruitgang niet stoppen,
noch zullen we Frieslands neergang naar de ogen kijken.
(...)
Ik heb in mijn leven de vreemdste verwoestingen gezien
en het meeste kwaad krijgt z’n zin toch wel. Maar,
ook al wiekt mij het molenparkje de oren van de kop,
als ik zo’n draver op de korrel heb dan valt het schot.
(...)"
Hier ontpopt Abe de Vries zich, bij monde van de Friese schilder Jopie Huisman (1922-2000), als een Don Quichot, die – letterlijk – tegen windmolens ‘vecht’; zij het niet de oude, houten windmolens, maar die moderne, monstrueuze, torenhoge turbines, met hun zilveren wieken, die bij tientallen het Friese landschap verzieken (persoonlijk vind ik ze mooi, maar dat doet er niet toe, WT). Het is weer de intrede van de moderne tijd die het landschap verstoort (een landschap waar overigens, zij het op kleine schaal, ook geroofd werd, niet van de cultuur maar van de natuur; er werd gejaagd en gestroopt, en er werden eieren geraapt – maar toen vond de roof niet ‘in naam van de vooruitgang’ plaats, maar in naam van de veelgeroemde Friese ‘vrijheid’ en de traditie; en werd het landschap hoe dan ook niet verstoord).
Tot slot citeer ik de eerste twee strofen van het gedicht met de veelzeggende titel ‘Krimp in Oosterbeintum’:
Wie,
op zijn eigen erf zwervend, op een dag te veel, zo’n dag
die de kaarsen al bijna dooft, zal in zichzelf zeggen:
daar ligt Ferwerd en dit was Oosterbeintum?
Uitgereden bocht bij een geitenweide
met oud gereedschap. Een zweler
zweelde vroeger beter. Een
transportband is rijp
voor de sloop.
Kar ook
de pest
in –
Een dwarsgebroken plank op een strontbult zonder hoop
en overal autobanden.
Dorpen raken in verval en lopen leeg, overal wordt de traditionele wijze van leven van boeren en vissers bedreigd (natuurlijk voor een belangrijk deel door de grootschalige bio-industrie en de industriële visserij, maar dat spook blijft in de bundel op de achtergrond; we zien slechts de gevolgen voor het Friese platteland, dat wegkwijnt; maar ecologisch verantwoorde noviteiten als windmolenparken zijn dus evenzeer ‘de vijand’; in essentie is Abe de Vries natuurlijk behoudzuchtig, conservatief; hij gruwt van ‘de vooruitgang’, ook waar deze ‘groene energie’ betekent).
Een erg mooi en klassiek, hechtgeweven gedicht is ‘Aan Uriël, over een foto’:
Wat was het, een amper zichtbaar lichtbewegen
dat mij opviel in het streepje zon bij de hagioscoop,
niet ver van de parate camera? Misschien
was het ook een aartsengelig ademhalen op de kraak
of de geur van een heilzaam kruid in de landwind,
maar je was daar, in het zeedijkdorp Wierum,
ik herkende je hoog, smal geluid, engel,
je was in het vlagen om de kerktoren,
in het jagen voor de ruiten en nu en dan in een
fluisteren, wat goochem spreeuwenpraat.
(...)
Onderbelichte aartsengel, je insluipen
had alles mee: groot diafragma, drama van toen,
een lange sluitertijd, een moederschoot.
Waarom praten de meeuwen mij nu en dan
uit de kerk vandaan, waarom nemen de meeuwen
mij nu als een mossel mee – om mij, zeker
als de klokslagen verder verwaaien, te laten vallen
op een breker? En me straal te vergeten?
Uriël, waarom gaf je me een zweem licht voor een foto
en maakte je het dadelijk weer nacht?
Waar lees je nog zoiets? Een gedicht over... een epifanie. Een openbaring... de verschijning van een engel... door/via een ‘enge’ opening.
In het voorgaande gedicht, ‘Onzekere vleugelslag’, schrijft De Vries al:
Maar er was thermiek, een lichte tocht
naar een armoedig huis, ja, er was ook een engel,
een engel, een engel, een engel,
een verbannen woord,
wachtend op een lift van een vlinder.
‘Engel’ is inderdaad een verbannen woord. Daar mág je eigenlijk niet meer mee aankomen. Romantiek is uit den boze, zo lijkt het wel, in deze ‘kale’, ‘onttoverde’ tijd. Maar waarom?
Omdat de aarde zélf (en daarmee de mens) is verbannen, uit het centrum van het heelal, naar een baan rond de zon, als een van meerdere planeten – de zon, op haar beurt, is slechts het centrum van ons zonnestelsel, een betrekkelijk kleine ster, een van de talloze sterren. De aarde is, kortom, niet alleen níet het centrum van het heelal, ze is zelfs niet het centrum van het onbeduidende zonnestelsel waar ze deel van uitmaakt.
Zo is de aarde, en met haar de mens, verdrongen naar de periferie van het heelal, een verre uithoek. Het geocentrische wereldbeeld werd vervangen door een copernicaans, heliocentrisch wereldbeeld.
Uit verbittering heeft de mens toen ook maar God en de engelen verbannen. Waarom zou er een God, waarom zouden er engelen bestaan, als de wereld en mens die die God geschapen heeft, maar zo onbeduidend zijn?
Geloof is vervangen door wetenschap, exacte kennis. Maar is nu juist niet het vermogen van de mens (en in het bijzonder de dichter) zich te verwonderen wat hem tot mens maakt? En een wonder (ook het wonder-schone) kan men enkel ‘aannemen’, voor lief nemen, geloven – het valt buiten de kaders van het bevattelijke en de weten-schap. Er is het domein van het weten, en het domein van het geloven. Een openbaring onttrekt zich aan het domein van de kennis, ‘hoort’ bij het domein van de verwondering en het geloof. Credo quia absurdum. ‘Ik geloof omdat het absurd is.’ (En niet: ‘Ik geloof hoewel het absurd is.’) En: ‘Zien is geloven.’ (Niet: ‘Weten is geloven.’)
Terug naar het gedicht ‘Aan Uriël, over een foto’.
Natuurlijk, de associatie van engel met het licht, en de wind, en vogels, is een klassieke en traditionele – ze ligt voor de hand, en is misschien zelfs wat ‘uitgehold’.
Maar tegelijk is dit gedicht zo krachtig, en subtiel uitgewerkt, en beeld- en klankrijk.
De ik vangt niet meer (op) dan een glimp van de engel, van ‘iets hogers’. Daarna is ‘het’ weg.
In het gedicht is sprake van meerdere openingen, die een blik bieden op een ‘wijdere wereld’, een wereld ‘aan de andere kant’. Dit motief is sterk uitgewerkt.
Allereerst is daar de hagioscoop: een kleine opening in een wand van het kerkkoor, waardoor men het altaar of relieken kan zien. Door de hagioscoop (een ‘laag venster’, min of meer een ‘kijkspleet’) kan licht toetreden, of hij kan dienen om kerkbezoekers zicht te bieden op het sacrale binnen die kerk.
Dan is daar het diafragma: een opening in de lichtbaan van een lens, die een bepaalde hoeveelheid licht kan doorlaten of tegenhouden. Abe de Vries is, naast dichter, een hartstochtelijk fotograaf – en fotografie is natuurlijk, méér dan een middel om een ‘natuurgetrouwe’ weergave van de werkelijkheid te bieden (te registreren), bovenal de kunst ‘om het wonder te vangen’.
Tot slot is daar de mossel, een weekdier met een instroomopening – de kleppen van de schelp zijn doorgaans óf gesloten, óf een beetje geopend, op een kier. Ook hier is dus sprake van een opening, een spleet, waardoor de ‘andere wereld’ (in dit geval ‘de buitenwereld’), naar binnen kan stromen: het zuurstofrijke en voedende water.
Zodoende zijn er drie openingen, waardoor licht of ‘het sacrale’ – het wonder – of het levenbrengende water naar binnen stroomt.
Dit motief (van de smalle opening naar ‘de andere wereld’) herinnert aan de woorden van Christus in Matteüs 7:13-14: ‘Nauw is de poort naar het leven en smal is de weg er naartoe, en slechts weinigen weten die te vinden.’
Veelbetekenend in dit opzicht is ook de regel: ‘ik herkende je hoog, smal geluid, engel’. Gaat het hier om de zang van de engel? Om het geluid dat hij voortbrengt als hij zich verplaatst? Hoe dit ook zij, het geluid van de engel is hoog en smal. Het ‘hoog’ zegt hier zowel iets over het register, de toon (ijl), als over de levenssfeer, de biotoop van de engel (de hemel immers, de hoge regionen).
Ook zegt het, ten slotte, iets over de ‘vorm’ van het geluid, en hier wordt klank beeld. Het geluid van de engel, zijn ‘zang’, is lang (‘hoog’) en smal, als een lichtstraal (‘het streepje zon’ in regel twee), een lans van licht, die een ‘enge’ opening kan binnendringen. ‘Het smalle geluid’ en ‘de smalle opening’ zijn complementair, passen bij elkaar als een sleutel in het sleutelgat. (Natuurlijk lopen beeld en geluid hier door elkaar, en in elkaar over, maar voor een metafysisch wezen is dat geen probleem – zou een zingende engel niet een lichtstralende engel zijn? En andersom? Daarbij, natuurwetenschappelijk gezien, zowel licht als geluid bestaat uit golven, licht stroomt in de opening van het oog, geluid in de opening van het oor.)
Het gedicht mondt uit in ontluistering. ‘Waarom praten de meeuwen mij nu dan / uit de kerk vandaan, waarom nemen de meeuwen // mij nu als een mossel mee – om mij, zeker / als de klokslagen verder verwaaien, te laten vallen / op een breker? En me straal te vergeten?’
Het is van meeuwen bekend dat zij, als zij een mossel niet kunnen openkrijgen, hem meenemen in hun bek, omhoogvliegen en hem op, bijvoorbeeld, een weg of fietspad te pletter laten vallen. Daarna pikken ze het zachte mosselvlees tussen de scherfjes uit. (Iets soortgelijks doet de zeearend wel eens met een schildpad: hij neemt hem mee de lucht in en laat hem van grote hoogte vallen om het schild te verbrijzelen – om daarna het vlees op te eten.)
Daarom vermoed ik dat we ‘breker’ hier moeten lezen als ‘golfbreker’, waarbij de mossel dus te pletter slaat op granietblokken. Vervolgens laat de meeuw de mossel echter gewoon liggen, zodat de vermorzeling van de mossel ook nog eens geen enkel doel dient; zijn noodlottig eind is volkomen zinloos. (Het is ook mogelijk, zij het minder plausibel, dat ‘breker’ hier ‘korte, onstuimige golf, brandingsgolf’ betekent. De essentie blijft gelijk: de ik wordt aan de sacrale ervaring ontrukt, en de ‘hemelse openbaring’ stort op de aarde neer/te pletter. De ‘goddelijke flits’ wordt terstond gevolgd door duisternis. ‘Uriël, waarom gaf je me een zweem van licht voor een foto / en maakte je het dadelijk weer nacht?’)
Tot slot een kort woord over de vertaling en deze uitgave, haar vormgeving.
Vooropgesteld: ik ben geen vertaler, noch ben ik de Friese taal machtig. Ik acht mijzelf dan ook niet in de positie dat ik deze vertaling op haar merites kan beoordelen. Toch dient gezegd: hier en daar vond ik de vertaling tekortschieten, of zelfs zwak.
Ik heb het origineel meermaals aandachtig, en hardop, gelezen. In grote lijnen zijn de gedichten dan te ‘verstaan’, al blijf ik me een vreemde voelen tegenover de Friese taal, een buitenstaander, en ontgaat mij alsnog veel van de betekenis. De muziek van de taal, de klankrijkdom, ontgaat mij echter niet. Het Fries is lyrisch en ‘primitief’ – het heeft iets ouds en ‘oers’, iets ruws en ongepolijsts; het klinkt ook veel natuurlijker dan het geciviliseerde Nederlands. Abe de Vries maakt maximaal gebruik van de mogelijkheden en rijkdom van de Friese taal. Het Nederlands vormt daarnaast een bleke afspiegeling. Liever had ik een ‘functioneler’ vertaling gehad, letterlijker, ‘natuurgetrouwer’. Het is immers onmogelijk zowel de muziek als de betekenis in het Nederlands te reproduceren. Aangezien het gaat om een tweetalige editie had ik de voorkeur gegeven aan een ‘splitsing’, opdat de volle kracht tot uitdrukking zou kunnen komen: het Friese origineel omwille van de klanken, waarbij de woordelijke of exacte betekenis mij deels zou ontgaan; en de Nederlandse vertaling omwille van juist die betekenis. (Ging het om louter de Nederlandse vertaling, zonder het origineel ernaast, dan was het een andere zaak.)
Neem de regels, van het hierboven besproken gedicht ‘Aan Uriël, over een foto’:
Underbeljochte aartsingel, dyn ynslûpen
hie alles mei: grut diafragma, drama fan eartiids,
in lange slutertiid, in hillich plak.
Die laatste woorden, zoals eerder ook te lezen, heeft De Vries vertaald met: ‘een moederschoot’. Dat vind ik jammer. Waarom niet eenvoudigweg ‘een heilige plek’? Nu krijgt het een metaforische lading, die hier onnodig en misplaatst is.
De openingsregels van ‘Duurzaamheid’ luiden in het origineel:
Wat ea heech en hillich it tinken ta tempel hie,
stiet skots en skean en kâld as stien yn snie.
Vertaald wordt dit:
Wat ooit hoog en heilig het denken een tempel was,
staat schots en scheef en koud als steen in as.
Omwille van het eindrijm wordt ‘steen in sneeuw’ dus ‘steen in as’ – wat mij betreft een verarming van betekenis, waarbij ook nog eens alliteratie en assonantie verloren gaan. En wat wordt er gewonnen? Weinig. Een schamel eindrijm.
In ‘Krimp in Oosterbeintum’ staan de regels:
Mar de nije pest,
de grutte flecht,
dat is ’t net.
Dit wordt:
De nieuwe pest,
de vliegles,
is ’t niet.
Vliegles? Volgens mij gaat het hier om ‘de grote vlucht’, de leegloop van het Friese platteland, een exodus, min of meer. ‘Vliegles’ is dan zelfs wat potsierlijk. Rijmdwang?
En zo is het Nederlands er vaak náást. Maar gelukkig bevat de bundel de Friese originelen. En een enkele keer klinkt de vertaling minstens even mooi als het origineel. Zo wordt de regel ‘Wat soesto my jaan, steande yn it weetfjild fan myn jierren’ omgezet tot: ‘Wat zou je me geven, staande in het graan van mijn jaren’. Hier heeft De Vries gekozen voor ‘graan’ in plaats van het letterlijke ‘tarweveld’. De regel is krachtig van klank én van betekenis, juist ook in het Nederlands.
Ook dient aangetekend dat het origineel telkens is afgedrukt in een heldere, zwarte letter; de vertaling ernaast in een zilvergrijze letter. Ongetwijfeld is dit welbewust gedaan: deze kleur verwijst naar de titel van de bundel (en, uiteraard, naar het titelgedicht): Ravenzilver. De letter is echter betrekkelijk moeilijk te lezen, je ziet de afzonderlijke ‘pixels’ van de letter, de komma’s zijn nauwelijks als zodanig te herkennen en lijken punten.
De achterliggende overweging kan zijn: de vertaling is secundair, van minder belang, maar de keuze voor deze grijstint komt helderheid en leesbaarheid niet ten goede.
Maar dit zijn kanttekeningen. Abe de Vries is een muzikaal dichter, een romanticus en lyricus pur sang – zijn poëzie is ruimtelijk, beeldrijk en beweeglijk; zij vervoert, in beide betekenissen des woords. Wie haar leest, maakt een reis door het Friese landschap. Het Friese landschap en de Friese levenswijze die aan het verdwijnen zijn. En dát is natuurlijk weer, hoe jammerlijk en pijnlijk ook, koren op de molen van de romanticus. Hij bezingt wat er niet meer is – of wat in verval is.
Wel moet ik zeggen dat De Vries mij nu en dan wat te opzichtig ‘symbolistisch’ is, en dat zijn beelden en symbolen hier en daar wat voor de hand liggend zijn, te traditioneel, een weinig ‘versleten’ zelfs: de engel, de vogel, de wind, het licht, en dat in één adem. Toch weet hij deze beelden een nieuw elan te geven – het gedicht ‘Aan Uriël, over een foto’ is van een ongekende schoonheid en vol van betekenis; alles valt samen in dit gedicht; het stáát.
Bovenal is De Vries een dichter met durf en een machtig gevoel voor de taal, en haar ‘materie’.
*
Ravensulver / Ravenzilver – Abe de Vries
Uitgeverij De Contrabas, Utrecht, 2013
ISBN: 978-90-79432-61-5
Geen opmerkingen:
Een reactie posten