woensdag 21 september 2011

STUDIO OUDEBILDTZIJL (19): Een sluier over het verdriet

Esther Jansma, Eerst (Arbeiderspers, Amsterdam 2010)
www.decontrabas.com

Er is goede poëzie en er is, afgezien van slechte poëzie, ook keurige poëzie. De met prijzen overladen poëzie van Esther Jansma (1958) behoort geloof ik tot de laatste categorie.

Keurige poëzie, dat is poëzie waarmee iedereen het wel zo ongeveer eens kan zijn. Er staat geen woord geheel verkeerd geparkeerd, assonantie en enjambement worden in orde bevonden, het zingt soms zelfs, er is met sporen van twee of drie centrale motieven gestrooid als met rijstkorrels op een boerenbruiloft, hier en daar is van beton een dubbele bodem gelegd, er wordt iets met een eigen stem gezegd en natuurlijk is de pijl van de boog gericht op een existentiële waarheid (“ik vind het fijn als dingen niet verdwijnen”).

Jansma heeft met Eerst, haar zevende bundel, een hecht gecomponeerde verzameling gedichten afgeleverd, die mij niet weet te raken, of vooruit, te boeien, op drie of vier gedichten na. Dit kan twee dingen betekenen: haar poëzie deugt niet, of ik deug niet, als lezer van haar poëzie. Vanzelfsprekend is dat laatste het geval, maar ik meld het toch maar even. Omdat ik vind dat de lezer van deze bespreking zich dat dient te realiseren. Je verschuilen achter wijdlopige schetsen van de formele eigenschappen van een bundel, en net doen alsof je een objectief beeld geeft, dat truukje moeten anderen maar uithalen. Zoiets als je lezer een poot uitdraaien zonder dat-ie het doorheeft (“de balans die ze bereikt tussen herkenning en vervreemding is haar grote verdienste”).

Ik beweer, om het een recent proefschrift na te zeggen, dat Esther Jansma, zoals ik haar lees, te vaak niet méér weet te maken van haar diep-tragische thematiek dan onberispelijke, maar daardoor ook nogal gedomesticeerde gedichten. Dat komt (waarschijnlijk) omdat zij denkt (maar waarom?) zich te moeten houden aan een aantal spelregels die op een of andere manier in contemporaine Nederlandstalige poëzie zijn achtergebleven, als koekoekseieren in een duivennest. Jazeker, ik adstrueer. Herkenbaarheid mag, maar in opgebroken grammaticale constructies. Rijm mag, maar als assonantie of halfrijm of binnenrijm. Ritmiek mag, metriek niet. Vreugde mag, uit je dak gaan en dronken dansen in de regen niet. Verdriet mag, dolle razernij en tegen muren opvliegen niet.

En bovenal: er zij afstand.

Maar hoe in godesnaam afstand te houden tot je thematiek, als je motieven bestaan uit het verlies van bijna alles wat je dierbaar was?

Jansma heeft onlangs een essaybundel gepubliceerd (Mag ik Orpheus zijn?), waaruit blijkt dat zij er moeite mee heeft om als dichter steeds maar weer te worden geconfronteerd met beschouwingen waarin haar biografie een rol speelt. Zij verloor al jong haar vader, zij verloor twee kinderen. Ze denkt nu dat er in de poëziekritiek een aanname bestaat, die zegt “dat vrouwen schrijven uit therapeutische motieven, om te bevestigen wat ze al weten of om te wennen aan wat vreemd is” – en voorzover zij bedoelt dat ik denk dat zij uit therapeutische motieven schrijft, zou ik antwoorden: als mij was overkomen wat Jansma overkwam, zou ik niet weten uit welke andere motieven ik zou kunnen schrijven. En ik ben nota bene een man. Dus nee, ik snap haar opmerking niet.

Het enige wat telt is natuurlijk hóe Jansma schrijft uit therapeutische motieven. In Eerst schrijft zij over verlies, vergankelijkheid, illusies. Over het einde, en dus ook over een begin. Zij doet dat met verschillende stemmen, een ik, een zij. Daar is niets mis mee. Niet al die stemmen zijn Esther Jansma zelf, maar moet dat nog worden vermeld? En toch vindt deze poëzie zijn wortels, zijn ontstaan, zijn noodzaak, in Esther Jansma.

Het doek gaat open op pagina 9, na een veelzeggend zwarte bladzijde, want dit is een bundel van rouw, van herinnering, van willen bewaren wat weg is. Al meteen in het eerste gedicht wordt duidelijk dat hier geen veilig onderkomen wordt geboden, maar een huis aan de orde is van “stenen om een weke / door gewenning vreselijk vergeten / binnenkant”. Dan volgen zeven afdelingen, met daardoorheen, geplaatst in groepjes van drie, een negendelige cyclus die net als de bundel zelf ‘Eerst’ heet.

De centrale figuur in die cyclus is ene Adam, van wie al meteen in het eerste gedicht wordt gezegd dat hij zijn Eva nog moet ontmoeten, de vrouw “die zijn ringvinger / boeit en appelboompjes aanwijst als schuldig”. Natuurlijk is dit een nieuwe versie van het scheppingsverhaal en natuurlijk zal het de beschouwer te binnen schieten dat de vader van Esther Jansma de jong gestorven beeldhouwer Adam Jansma (1929-1965) was.

In het tweede gedicht heeft Adam iemand achterop de fiets, een vrouw met “vreemde in de jaren vijftig verklede benen”. Daarna is Adam weg. “Maar de hand in je stem / intussen pakt vroeger en later tot een propje / en zorgt ervoor dat niets verdwijnt”, dicht Jansma. In het laatste gedicht van de cylus is de cirkel rond, het einde is ook een nieuw begin: “Hij vliegt niet weg. / Hij maakt dat wij geboren zullen worden. / Hij komt naar beneden. En alles begint.”

Als Esther Jansma wil dat beschouwers haar gedichten minder biografisch lezen, moet zij ze minder biografisch schrijven – daar lijkt me geen speld tussen te krijgen. Zo is het ook met een aantal gedichten uit de andere afdelingen, waarin de dichter kwistig is met verwijzingen naar de dood, meer concreet, de dood van een meisje, dat heel goed een dochter kan zijn, en de dood van kinderen.

“Als eindelijk gebeurt wat je vreest doe je niets / dan heel verstandig knuffels in een koffer pakken”, staat ergens.

“(..) ik droomde / dat de raven mij hadden geleegd mijn oogappels / opvraten en later tikte ik mijn weg door / het windstille huis en ik dacht steeds ik hoor ze.”

Ik vind dat Jansma knap, maar soms ook te gemakkelijk, de absurditeit, de onbegrijpelijkheid van het verlies schetst. Een centraal motief is vergaan: “we leven gewoon / of dit is hoe een schip zinkt. Zo gaat het einde dus.” Net zoals de raven van daarnet is het zinkend schip als symbool van de dood niet een origineel, wel een toegankelijk beeld. De mooiste afdeling is wat mij betreft ‘Glas en groente’, met het prachtige ‘Olieflesje’: “Ooit was ik heel. Toen werd ik vastgehouden / door meisje Poppaea in het nu”. En ook deze verwijzing naar Kopland in het gedicht ‘Genootschap der Vergeten Groenten’ blijft je bij: “Maar / je zult mij maar zijn en oud en ingehaald / door sterk verbeterde zeer jonge koolgenoten.”

Zowaar, je schrikt er van, iets van humor. Wat, wat mij betreft, niet werkt, is het kunstige van deze gedichten, en daarmee bedoel ik dat het opbreken van de syntaxis de indruk maakt dat de dichter zodoende slechts de herkenbaarheid wil versluieren, verliteraturen, zo u wilt. De syntaxis sneuvelt niet in een stamelen van het onzegbare, ze ligt eerder als een sluier over het aangezicht van het verdriet. Zo wordt in ‘Bezoek’ een bezoek van de dood ingeleid:

Het was weer zo’n dag geweest maar iets was
gaan liggen. Ongeduld misschien of de roep
om rechtvaardigheid. Buiten ging alles zijn gang


gedoe van vogels in een vochtig loodgrijs licht
beginnen van lente dat binnen voelbaar was lukraak
soms geluid van verkeer. Wij zaten aan tafel


en deden wat hoort dan zoals borden leeg eten
en praten. We vonden verbazing onhandig toen
als vanzelfsprekend een vreemdeling aanschoof.


Hoewel het enjambement in “vochtig loodgrijs licht / beginnen van lente” prachtig is, vraag je je toch af waarom er zoveel beschrijvingskunst nodig is om tot de vreemdeling te komen – is dat alleen om de waarheid te verkondigen dat de dood onverwacht en in alledaagse kleren ten tonele verschijnt?

Het laatste gedicht is ‘Het raam uit, de dakgoot over’. Het huis uit het eerste gedicht van de bundel krijgt z’n cyclische pendant in het laatste vers. Een “jij” dringt naar binnen, klimt op een plat dak en ziet daar het indringendste beeld van de hele bundel:

En daar is het. In de winterse

zeiknatte stilte drijft daar een windpraam van licht.
Ooit moet hij hierheen zijn gedreven op vreemde
onwaarneembare stromen wellicht bij toeval


aan de kade van loodgrijze daken zijn vastgeraakt
en gebleven. Zie het deinen van schijnsel door de ruiten
de vele planten die daarbinnen zijn gaan groeien.


Het verlies, het verlaten zijn, de vervreemding én hun tegendeel, de hoop (het licht), in één beeld en in traditionele zinsbouw gevangen.

Kijk, zo kan het dus ook.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten