zondag 24 juli 2011

STUDIO OUDEBILDTZIJL (13): Keurige gedichten


Allard Schröder, Het meisje met de afstandsbediening (De Bezige Bij, Amsterdam 2011)
http://www.decontrabas.com/

“In al die jaren dat ik proza en essays schreef, heb ik ook wel eens een gedicht gemaakt, meestal op momenten dat ik niets dringends onder handen had of gewoon omdat het andere werk even niet wilde vlotten,” schrijft Allard Schröder (1946) in het nawoord bij zijn eerste, en wellicht enige, dichtbundel Het meisje met de afstandsbediening.

Een oude truc. Gevierd prozaschrijver (Ako Literatuurprijs 2002) erkent volmondig dat het schrijven van gedichten eigenlijk niet zijn ‘ding’ is. Wat niet wil zeggen dat hij zijn poëzie “niet serieus zou nemen” , maar we moeten begrijpen, het is allemaal in de laatste 35 jaar bijeen gescharreld, “helaas weet ik niet meer precies welk gedicht bij welk jaar hoort”. En de achteroptekst van de bundel waarschuwt ons ook al voor “een breed scala van stijlen en thema’s”, die natuurlijk wel “onder de soepele pen van de ervaren auteur tot een eenheid zijn gesmeed”.

Wat zou het toch mooi zijn als het verzamelde recensentendom zou constateren dat zulke ostentatieve bescheidenheid helemaal niet op z’n plaats is, want dat de bundel van Schröder getuigt van een enorm poëtisch talent, een diepgang waar geen beroepsdichter tegenaan kan, een zeggingskracht tot dusver ongeëvenaard in de vaderlandse letteren en een ambitie waardoor jij, argeloze lezer, uit je luie leunstoel wordt geblazen. Maar helaas. Dat zal het verzamelde recensentendom niet constateren.

Schröder heeft een keurig bundeltje bijeengeharkt van keurige gedichten, die geen mens kwaad willen doen. Een beetje vader, een dotje moeder, wat grammetjes verleden en dagelijks leven, enkele antique verwijzingen, enkele jeugdherinneringen, het geheel afgeblust met een fluts isolement en een forse scheut doodsangst, dat alles 35 jaar laten garen in de oven van een muzikale lyriek zonder al te veel verrassingen, maar toch kundig gekruid met zo nu en dan een vondst en zo nu en dan een verrassend beeld. Je kunt er eigenlijk niets vervelends over zeggen, over de poëzie van Schröder. Je kunt er eigenlijk niets over zeggen.

En dat is misschien, paradoxaal genoeg, ook wel het aardige ervan. Ondanks het gapende gebrek aan noodzakelijkheid in deze gedichten, ondanks het half-aristocratische flegma waarmee ze hun gebrek aan noodzakelijkheid volmondig toegeven, als was hun dadenloosheid de normaalste zaak van de wereld, en ondanks het feit, dus, dat je gemakkelijk zou kunnen besluiten om Het meisje met de afstandsbediening eens duchtig te ranselen vanwege haar lichtzinnige poëtische zapgedrag, desondanks dus is het gesprek met dit meisje nog best aardig. Want Schröder is toch schrijver. Bijna zijns eigen ondanks weet hij in de meeste gedichten wel iets naar binnen te smokkelen dat op gespannen voet staat met de nonchalance van zijn nawoord.

“Deze gedichten zijn namelijk niet bescheiden,” zei Kees ’t Hart in een amusant toespraakje bij de presentatie van de bundel, na te lezen op Schröders website. Deze dichter “doet zijn best het polemische karakter van zijn poëzie, die sterk afwijkt van wat gebruikelijk is in dit land van de Grote Poëticale Schmiererij, aan het oog te onttrekken. Maar dat lukt natuurlijk niet.” De gedichten van Schröder “zoeken juist het onbescheidene, ze dromen van het lelijke en het belachelijke van de eigen ziel (..)”. Deze poëzie is een verademing in de lange, lange stroom zelfbewust postmodern geknutsel die aan hem voorbij meandert. Te vrezen valt dat de theatraal verpakte lof van ’t Hart zelf ook valt onder die noemer, maar niettemin is zijn boodschap duidelijk: lezer, oordeelt niet te snel.

Zoon zijn

Eens zal ik een verre vader eren,
de zoon zijn, met zijn naam
eindelijk een lange schaduw werpen.

Een tere zomer naast hem zwijgen,
lichtelijk bewogen als op die foto van toen,
maar roerloos onscherp.

Door onze haren speelt de wind,
door de mijne, door de zijne.
Even verbonden door de adem van een ander.

Dit gedicht laat iets zien van het karakter van Schröders poëzie. Muzikaal verantwoord, van een thema voorzien, geordend opgeschreven, met hoofdletter, komma, punt en overzichtelijke strofe-indeling. Een laatste regel die ruimte geeft. Maar ook: een bijna naïef vertrouwen in vertrouwde taal. Verre vader, tere zomer, foto van toen, roerloos onscherp. Een lichte melancholie wordt hier al te gemakkelijk opgeroepen, en dat is het dan.

Gelukkig staan er ook betere, originelere gedichten in de bundel. Ik denk aan ‘Supermarktgedicht’, ‘Het is tijd’, ‘Hartruis der sferen’, ‘Epigrammen’, ‘Kind met oma’ en ‘Zondeval’. Schröder is als dichter het best op dreef als hij een duidelijk biografisch en anekdotisch gegeven neemt als spil van zijn teksten:

O, een zandkorrel was ik nog, bang dat het ging waaien,
me in een melkweg van vonken vastklemmend
aan de planeet Oma, hemellichaam op steunkousen.
Toen ze ging, was geen zon groot genoeg om haar te ontvangen.

Maar een strofe verder kan hij zomaar alles bederven:

Tot de dag kwam dat de tijd zich ging bewegen,
dat oma een foto werd en alles glipte.
Breekbaar licht, hoe lang zou het nog houden nu,

Om zich dan weer te herpakken:

een einder op watten, stuifgedachten, dan ineens
opgetild worden door de stilte, in weemoed
wegzwevend over waslijnen vol groot roze ondergoed.

Schröder zou een dichter kunnen zijn, als hij niet liever romans zou schrijven. Ik denk dat ’t Hart dat bedoelde te zeggen.


24 juli 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten