dinsdag 5 juli 2011

STUDIO OUDEBILDTZIJL (11): Lyrische poëzie en het verwijt van gekunsteldheid


Benno Barnard, Krijg nou de lyriek (Atlas, Amsterdam/Antwerpen 2011)
http://www.decontrabas.com/

Hoewel ik diep zou kunnen buigen voor de poëzie van Benno Barnard, zoals gepresenteerd in zijn bundel Krijg nou de lyriek, hoewel het mij duizelt van de eeuwig voortzingende kunsthistorische discussies waaraan hij refereert, zoals die tussen modernisme en postmodernisme, hoewel de afwisseling met een meer persoonlijke thematiek, zoals een diepe crisis in de liefde, mij zeer aanspreekt, hoewel de oren mij nog natuiten van de uitbundige sonische versieringen, zoals daar zijn alliteratiën en assonantiën, hoewel ook de platvloerse commotie van hoge strevingen en lage lusten in deze gedichten mij tot in de kruisstreek toe fascineert, hoewel, hoewel, nu ja, het hoge woord moet er maar uit, toch mist er iets in de gedichten van Benno Barnard.

Zegt een lezer die, net als Barnard, wegloopt met Auden en Brodsky en Tsjêbbe Hettinga, een lezer die zich, al voor de jaren des onderscheids kwamen, ook in woord en geschrift ging beklagen, net als Barnard, over het lot van het oude werelddeel, de lichtzinnigheid van Rome, de rampkoers van de beschaving, het vergeetachtig mensdom – zo classicistisch tref je ze in de examenklassen van tegenwoordig niet meer aan.

Ik wil het hier niet hebben over de reis van Orpheus naar Odysseus die Barnard maakt (Luuk Gruwez), noch over zijn historische blik of zijn “met avondlandse melancholie doordrenkte elegische ondertoon”, en ook wil ik niet reppen van zijn fijnzinnig intertekstueel spel met andere teksten. Daarover hebben Alain Delmotte en Huub Beurskens al afdoende lof gesproken. Wel hoop ik te raken aan zijn al evenzeer veelgeprezen ambachtelijkheid, die, als ik het goed zie, ik verklap het alvast, gevoelig is voor het verwijt van gekunsteldheid.

Mij ontgaat namelijk de zin van het “morfologisch experiment” dat Barnard in de eerste afdeling van zijn bundel praktiseert, het lange gedicht ‘De bovenwereld’, dat niet alleen in grote lijnen maar ook in zaken als rijmschema, vorm van zinnen, regelparing en interpunctie het beroemde vers ‘Zone’ van Apollinaire volgt, en bovendien nog varieert op en refereert aan sommige van diens formuleringen. In ‘De bovenwereld’ wandelt de dichter door Parijs. Toen nog geen weet hebbende van het morfologisch experiment (want ik lees de laatste pagina van een bundel pas na de gedichten), struikelde ik bij de eerste lezing al dadelijk in het begin. Om precies te zijn, over regel drie: “Kuddes autobussen wachten gedwee”.

Niet alleen stoorde het beeld me een beetje, want waarom zou het busstation van een wereldstad als Parijs zich thuisvoelen in de beeldtaal van een cowboy? Maar ook het pontificale halfrijm, al meteen in de eerste twee woorden, schuurde onaangenaam. Ik was vergeten dat Appolinaire had geschreven: “Herderin Eiffeltoren de kudde van de bruggen blaat vanmorgen”. Dergelijke navolging werpt echter een belangrijkere kwestie op, namelijk: waarom een honderd jaar oud gedicht, dat destijds gold als een soort modernistisch manifest, zo tot in detail opnieuw schrijven? En is dit een “elegisch lofdicht op Europa”, zoals Beurskens schrijft? Kortom: waarom, als er toch meanderend als een stadszwerftocht moet worden gedicht over diverse soorten liefdes, niet gekozen voor een eigen vorm?

De tweede afdeling, ‘Twintig gedichten’, speelt met de thema’s tijd en ouder worden in gedichten die allemaal zijn opgebouwd uit zeven strofen van elk drie regels. Delmotte spreekt van een “virtuoze vormvastheid”. Beurskens is ook onder de indruk van Barnards “terloopsheid (...) die nochtans zeer afgewogen is”; realisme en metafoor wisselen elkaar prettig af en binnenrijmen, herhalingen en alliteraties zijn vakkundig geplaatst en gedoseerd, zo vindt men.

Het is waar, en er zit prachtige poëzie tussen, maar waarom is het allemaal zo… perfect? Een ander woord voor keurig en afgewogen. Honderdveertig strofen en vierhonderdtwintig regels lang volgen de voorgeschreven klanken elkaar op:

Vrouwen door een sleutelgat kussen, sentiment
uit een man of wat kloppen, blaaskakenwater
drinken met niemand – recepties. Gezwegen nog

van de langszwevende schalen, krabben die
naar je graaien, fronsende kaviaar, op haar steel
draaiende champagne. Verjaardagen, etentjes:

Het universum van de ‘Twintig gedichten’ is onverstoorbaar. Hier heersen orde en regelmaat. Barnard probeert de lezer te bedwelmen met de punctuele tucht van een lang geleden afgeschafte dagindeling. Eerst werkt het, ben je overdonderd door de dwingende magie van zijn kamermuziek, maar al gauw klinkt het allemaal unisono. Dan begin je te denken aan de volheid van het leven, met z’n idiote bochten en zijsprongen, doodlopende stegen en bloeiende bossen, en je vraagt je af of een kunstopvatting die even streng en klassiek is als de wetten van een kloosterorde, waar de noten en de lettergrepen nog worden geteld, nog wel modernistisch te noemen valt, en niet, in feite, teruggrijpt op de middeleeuwen.

Er zit soms een angstige muziek in Barnards poëzie, lees bijvoorbeeld het cynisme van de receptietijger die zijn afkeer van recepties wil laten blijken. Of in regels als deze, over het versieren van een “blondje”:

Hij liegt zijn niet te behappen gekkenpraat
ten behoeve van het binnendringen in vrouwen. Daartoe
snoeft hij met allusies, exhibeert hij existentiële pijn,

relativeert hij de kunst met gekunstelde grappen.
En voor de rest (je stopt even bij de komma
van je knipoog) is zijn gedicht een valse biecht

Het zelfbewustzijn dat hier graag spreekt, al liegt het gekkenpraat, weet natuurlijk hoe zichzelf te relativeren. Kijk, ik snoef, ik wend voor, ik maak kunst. Maar dan heeft het de grillige speelsheid van komma en knipoog al aan het oog van de lezer onttrokken, ben ik bang. Iets dergelijks is aan de hand met wel meer van de gedichten. Ze spreken van eruditie en ambitie, een groot taalvermogen, maar ze zouden hun maker wel wat vaker mogen vergeten. (Nee, het is omgekeerd, hij moet ze wellicht meer hun gang laten gaan.)

Wat anderzijds denkelijk voor veel lezers het kernprobleem, noem het de ziekte van alle lyriek is. Je zou willen dat de taal de dichter reduceert tot instrument. Je wilt een melodie, een geur mag ook, desnoods een zweem, iets dat de tijd trotseert. Maar je wilt ook een echte kerel lezen, of een tof wijf. En dan moeten er, ten derde, nog geschiedenis en engagement en een portie diepzinnigheid bij om over na te denken. Dit alles dan in verrassende vormen, precies naar het pond gewogen, zonder dat er nutteloos een mus etcetera.

Op de moeilijkheid om een en ander te combineren voor wie zulke hoge eisen stelt, wijst Barnards bundel. Alleen al daarom is Krijg nou de lyriek zeer de moeite waard om te lezen.




5 juli 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten