donderdag 14 juli 2011
STUDIO OUDEBILDTZIJL (12): Het zaad van de bottenboom
Ellen Deckwitz, De steen vreest mij (Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2011)
www.decontrabas.com
Stenen die moeten bedekken, vrezen dichters die willen blootleggen. Want ze zullen worden opgegraven, weggehaald, ze zullen aan stukken worden geslagen. De titelverklaring komt in het laatste van de 28 gedichten in de bundel: “Mijn broertje hoest kluiten op, / zinkt terug wel ik kan er tegenop / graven, de steen vreest mij / omdat ik hem stuk zal slaan.”
Dan is de steen al kapot. In ieder geval hebben een dunne bundel lang fragmenten van een problematische familiegeschiedenis zich laten ontrafelen in korte gedichten met vaak zware, soms ook raadselachtige beelden. Een broertje dat als mismaakt en op de rand van instorten wordt getekend, een moeder die welbekend is met de fles, een grootvader die een trauma aan de Tweede Wereldoorlog heeft overgehouden. Tel daarbij nog op de suggestie van incest, en het is alsof in het angstig, dreigend universum van Ellen Deckwitz (1982) een last van generatie op generatie wordt overgedragen. Misschien, zo bepeins je na de laatste pagina te hebben omgeslagen, kan een dichter alleen aan zijn noodlot ontsnappen door het te benoemen.
Het symboolzware decor waarin Deckwitz naar een familiegeschiedenis graaft – vandaar de rode schop op het omslag van de bundel – heeft weinig variaties: bomen, een bos, een akker, een huis. Dat betekent dat intensief gebruik moet worden gemaakt van de spaarzame attributen die zulke decors meebrengen om poëtisch mee te spelen. Een boom wordt dan snel stamboom en levensboom ineen. Deckwitz levert daar ook de bijbehorende seksuele connotatie bij. Op p. 8 lezen we over “het zaad van de bottenboom”. Een gedicht later, als broer en zus onder een eik zitten, wordt gememoreerd dat “lichamen van zondige kinderen” die een jaar of 12 zijn, een stof afscheiden die blijft plakken, zoals een gewonde boom hars afscheidt: “we vegen handen af aan mijn dunne kleed”.
Dan lijkt het wel zo ongeveer duidelijk wat zich onder de “likkebaardende bladeren” van de stamboom moet hebben afgespeeld. Wie de dader was, blijft ongewis, maar zoals Willem Thies op Poëzierapport al memoreerde, is de vaderfiguur in deze bundel opvallend afwezig. Of gaat zo’n interpretatie veel te ver? Ik denk het niet, het zijn immers de teksten zelf die haar oproepen. Hoe dan ook, in het laatste gedicht van de eerste afdeling lijkt het huis waarin deze kinderen wonen, te zijn ingestort, net als het broertje zelf:
Langs wateraders hangt een raam in de lucht,
het skelet van de bouwtekening valt
weg. Holle palen, fluisterpijpjes hel.
De zoldering houdt zijn afgestroopte klauwen
dwars over de nokbalken, ik lig eronder
met de handen voor de mond, hopelijk
horen ze me wel.
Mijn broertje neemt krakend naast me plaats,
een oog hangt in zijn hoofd. Hij houdt de handen
boven me gebogen, fluistert dat hij niet instorten zal.
Unheimische associaties stapelen zich in zo’n gedicht in kort bestek op. Bedolven onder een verleden dat zich niet rechtstreeks laat vertellen, blijft alleen het dichten over als mogelijk levensteken: “(..) ik lig eronder / met de handen voor de mond, hopelijk / horen ze me wel.”
Dat de “ik” beschadigd is geraakt, wordt duidelijk in gedichten over anorexia, maar hier overstemt het vertellen de suggestie. Over het lichaam:
Het wordt maar niet tam, hoezeer ik het ook straf
omdat het hongert, vastloopt, lekt. Draalt en zeurt
‘eten, eten’, het beschaamt me. Zodra het iets aanraakt,
kleeft de geest er meteen aan vast.
Meestal doet Deckwitz het beter, weet ze welke snaren te raken, wat te benoemen en wat aan de lezer over te laten. In de laatste afdeling lijkt het schrijven opnieuw een, onzekere, uitkomst te bieden. Van “wat sliertjes ziel in je haren” maakt ze leeslinten. Als een grootvader vertelt over “onze soort”, die “de Hades in de aderen” heeft, gelooft hij niet “dat er in mijn ballpoint / ook een kogel zit”.
Schrijven is hier een “jack van lemmingpels” herstellen. Lemmingen zijn, zoals bekend, de enige dieren ter wereld die (volgens een populaire misvatting) zelfmoord plegen, of althans intstinctief op hun eigen ondergang uit zijn. Een paar bladzijden verder volgt het slotgedicht. De “ik” graaft haar broertje op, die kluiten ophoest en terugzinkt in de aarde. De dichter legt zich daar niet bij neer. Ze hoopt met haar weinige woorden die steen kapot te kunnen slaan.
Dat is me allemaal nogal wat. Soms uit Deckwitz zich in geheimtaal, soms in overbodige versieringen of nodeloze dubbelzinnigheid (“We maken tijd / een platgeslagen vlieg / op het pasgewassen raam”), die ‘over the top’ is en je irriteert. Misschien is dat ook een kwestie van smaak. Ikzelf ben niet de grootste liefhebber van gedichten die spaarzaam zijn met woorden en kwistig met symboliek, maar Deckwitz dicht slim en consequent genoeg om het raadsel in leven te houden en deinst niet voor een zwaar thema terug. (Opvallend is, overigens, de tegenstelling met de speelse, soms fluisterende en bijna behaagzieke voordracht die ik van haar dit voorjaar mocht horen tijdens Dichter op de Deel in het Friese Exmorra.)
Al met al bereikt ze in deze poëzie een zeggingskracht die de meeste debutanten jaloers mag maken. De al te particuliere ontboezeming krijgt in haar handen een algemene geldigheid, die je beangstigt en aan je knaagt, ook al kun je niet alle beelden plaatsen en ook al is niet elk schot raak. De steen vreest mij is een ambitieuze bundel, die het onuitsprekelijke probeert te zeggen. Hoezeer je je familiegeschiedenis bent, en – gelukkig – ook niet bent.
14 juli 2011
Ellen Deckwitz, Dichter op de Deel 2011
www.flickr.com/photos/abedevries
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten