zaterdag 30 november 2013

Drie gedichten van Lucian Blaga

.


De oude monnik praat me zachtjes toe op zijn drempel

Jongeman, die door het gras van mijn kluizenaarsoord loopt,
is het nog lang tot zonsondergang?
Ik wil de geest geven
tegelijk met de slangen die bij dageraad werden vermorzeld
door de knuppels van de herders.
Heb ik niet ook gesparteld in het stof zoals zij?
Heb ik niet ook gekronkeld in de zon zoals zij?

Mijn leven is alles geweest wat je maar wilt,
soms roofdier,
soms bloem,
soms klok – ruziënd met de hemel.

Vandaag zwijg ik hier, en de leegte van het graf
klinkt in mijn oren als een lemen koebel.
Op mijn drempel wacht ik op de koelte van het einde.
Is het nog lang? Kom, jongeman,
neem een handvol aarde
en sprenkel het op mijn hoofd in plaats van water en wijn.
Doop me met aarde.

De schaduw van de wereld verstrijkt over mijn hart.


*


De goedheid in de herfst

Geelzuchtige bomen komen ons tegemoet op de weg.
Ziekte kan soms wonder zijn.
Geestdoordrongen
wordt de was van het gezicht langer,
maar niemand zoekt naar genezing.

In de herfst glimlach je welwillend op alle paden.
In de herfst kunnen alle mensen elkaar treffen.
En wij, die ooit zo gemeen waren,
zijn vandaag goed, alsof we levenloos gaan
door onderaards morgenrood.

De poorten van de aarde zijn opengegaan.
Geef elkaar de hand voor het einde:
engelen hebben de hele nacht gezongen,
de hele nacht door de bossen gezongen
dat goedheid bestaat uit dood.


*


Uit de hemel kwam de zang van een zwaan

Uit de hemel kwam de zang van een zwaan.
Hij wordt gehoord door maagden die blootsschoons lopen
over de bloemknoppen. En allerwegen horen we hem, ik en jij.

De monniken hebben hun gebeden weggeborgen
in de kelders van de aarde. Alle verstomden ze,
wegkwijnend achter slot en grendel.

We bloeden uit onze handen, ons geweten en onze ogen.
Vergeefs zoek je waarin je zou willen geloven.
De aarde is vol van het gezoem van raadsels,
maar te dicht bij de hielen
en te veraf van het voorhoofd.
Ik keek, ik liep, en daar ga ik aan het zingen:
wie zal ik aanbidden, wat zal ik aanbidden?

Iemand heeft de bronnen van de mens vergiftigd.
Argeloos heb ook ik mijn handen gedoopt
in het water ervan. En nu roep ik 
O, ik ben het niet langer waardig
om te leven onder de bomen en de stenen.
Kleine dingen,
grote dingen,
woeste dingen – dood mijn hart!



*
(Uit: De grote doorreis, 1924; vertaling Jan H. Mysjkin)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten