Dadendrang is de Vlaming Y.M. Dangre (1987) niet vreemd: nog geen half jaar na de verschijning van zijn goed ontvangen romandebuut Vulkaanvrucht ligt zijn eerste dichtbundel ook al in de boekhandel. Meisje dat ik nog moet is een weerslag van de orgiën die de dichter, ik mag aannemen in de afzondering van zijn schrijfkamer, heeft aangericht met zijn muze. Het is een rondgang door de seizoenen der liefde, haar opkomst en haar verval en ondergang, en ook een zoektocht naar een sensitieve, erotische taal die dat allemaal kan bevatten, honderd jaar na Herman Gorter en ietsje korter na Hugo Claus.
De eerste afdeling ‘Meisje’ opent met de cyclus ‘Aurora pro nobis’, die in negen gedichten een exposé geeft van een nogal traditionele lyriek. Door de hele bundel heen verpakt Dangre zijn gevoelsuitstortingen in te lang doorgevoerde metaforen, en iedere keer denk je: meent-ie dat nu serieus? Al meteen in de eerste strofe van het eerste vers krijgen we van dat laatste een voorbeeld:
Aurora, vrouw van diepten
De eerste afdeling ‘Meisje’ opent met de cyclus ‘Aurora pro nobis’, die in negen gedichten een exposé geeft van een nogal traditionele lyriek. Door de hele bundel heen verpakt Dangre zijn gevoelsuitstortingen in te lang doorgevoerde metaforen, en iedere keer denk je: meent-ie dat nu serieus? Al meteen in de eerste strofe van het eerste vers krijgen we van dat laatste een voorbeeld:
Aurora, vrouw van diepten
in mijn ochtend en bed,
wanneer je loom de laatste putten
van mijn slaap vult, hijgend
van uitputting die ik met geen
ademstoot dempen kan.
Een vrouw van diepten vult putten van slaap en daarbij hijgt zij van een uitputting die niet kan worden gedempt? Ja, hij meent het serieus. Dat de dichter vastbesloten is om zijn metaforen tot de laatste druppel verbeeldingskracht uit te persen, blijkt ook uit gedicht twee. Hier wordt de vrouw vergeleken met een auto. Zij in wier lijf een rit wordt gemaakt, rijdt tegelijkertijd over haar eigen huid, terwijl de passagier sex met haar heeft op de achterbank van haar ziel, zodanig dat de dichter ‘wagenziek van liefde’ wordt.
Okay. Zo dicht dus een lyricus met ADHD. Een romanticus met een coke-neus. Wellicht moet de overspanning in de taal hier de hooggestemdheid van het ideaal (de muze) weerspiegelen. Maar wat mij betreft hebben beelden als bloeien in een baai van speeksel, weemoed die rijpt in een boomgaard, vogels die door aderen worden gejaagd, dieren die door botten rennen en taal die strandt tussen witte dijen niet het gewenste effect.
Maar daarna gaat het beter in Meisje dat ik nog moet. Het ongrijpbare object van des dichters erotische Sehnsucht wordt in de tweede cyclus ‘De sargedichten’ een ‘meisje met een slinks liefdesrefreintje’ genoemd, dat danst en springt in het ‘alfabet van mijn klapperende taal’ en dat zich tegelijkertijd verborgen houdt, onbereikbaar blijft:
Ze kraait en kakelt, die vrouw
Een vrouw van diepten vult putten van slaap en daarbij hijgt zij van een uitputting die niet kan worden gedempt? Ja, hij meent het serieus. Dat de dichter vastbesloten is om zijn metaforen tot de laatste druppel verbeeldingskracht uit te persen, blijkt ook uit gedicht twee. Hier wordt de vrouw vergeleken met een auto. Zij in wier lijf een rit wordt gemaakt, rijdt tegelijkertijd over haar eigen huid, terwijl de passagier sex met haar heeft op de achterbank van haar ziel, zodanig dat de dichter ‘wagenziek van liefde’ wordt.
Okay. Zo dicht dus een lyricus met ADHD. Een romanticus met een coke-neus. Wellicht moet de overspanning in de taal hier de hooggestemdheid van het ideaal (de muze) weerspiegelen. Maar wat mij betreft hebben beelden als bloeien in een baai van speeksel, weemoed die rijpt in een boomgaard, vogels die door aderen worden gejaagd, dieren die door botten rennen en taal die strandt tussen witte dijen niet het gewenste effect.
Maar daarna gaat het beter in Meisje dat ik nog moet. Het ongrijpbare object van des dichters erotische Sehnsucht wordt in de tweede cyclus ‘De sargedichten’ een ‘meisje met een slinks liefdesrefreintje’ genoemd, dat danst en springt in het ‘alfabet van mijn klapperende taal’ en dat zich tegelijkertijd verborgen houdt, onbereikbaar blijft:
Ze kraait en kakelt, die vrouw
verstopt in een geverfde kinderhuid,
dat meisje vermomd in een voltooide
bruid, al lang klaar met mij
en mijn bezingen en al
dat perkamenten beminnen.
Zij heeft het allemaal al eens
gehoord en blijft mij voor altijd beu
en nooit aan de beurt.
De tweede afdeling (‘Wij bidden u’) bestaat uit de cycli ‘Vivaldi’ – de indeling volgend van diens megahit ‘Vier jaargetijden’ – en ‘Onze woonst’; beide geven ze de ontluistering weer van een liefde die haar erotiek ziet wegebben en omkomen in sleur en verwijdering. Ook hier soms prachtige poëtische vondsten, maar dan toch iedere keer weer die pauzeloze, ademloze, opgejaagde lyriek die amper momenten van bezinning of bezinking of verstilling toelaat. Waarom moet in het gedicht ‘Estate’ – we zijn in Venetië - ‘het almaar bij elkaar / naar binnen gondelen’ meteen worden gevolgd door ‘zo varen wij elkaar jaarlijks binnen’, en waarom moeten we daarna in godsnaam ook nog ‘peddelen / met notenbalken in elkaars vel’?
Het huwelijk met de muze krijgt definitief de nekslag in ‘Onze woonst’, een ongenadige schets in zes wat kalmere gedichten van een uitgebluste vechtrelatie; het geheel doet denken aan de grimmige klassieker ‘Het huwelijk’ van Willem Elsschot. ‘En toch, vanuit de sofa opnieuw / en opnieuw kijken wij in elkaar / naar achter en zien de trouwe moeheid / van twee oud-strijders, sluiten op de bodem / van ons dovende huis nog steeds / een hele kleine oorlog en vrede.’
Het is deze cyclus en de afsluitende reeks ‘Gratia plena’, die ervoor zorgen dat het debuut van Dangre overeind blijft. Na de sombere akkoorden van ‘Onze woonst’ brengt ‘Gratia plena’ in vijftien korte, zevenregelige gedichten een lichte, parelende muzikaliteit, een nieuw begin, toekomstmuziek. Een volgende muze mag op audiëntie komen. Hier wordt Dangre’s spraakwaterval ingesnoerd door de vorm en juist in die beperking kan hij zijn speelse meesterschap tonen. ‘Verdraag toch mijn zenuwtrekkend geloof / en vergeef en vraag en vul, val, wees vol / van mijn genade.’
Meisje dat ik nog moet is een mateloze bundel, een oeverloze rivier die overloopt van talent. Ongenadig geselt Dangre in ieder jaargetij van de liefde het water van zijn indrukwekkende verbeeldingskracht door de beddingen van de taal. Of zoiets. Hij hoeft nog maar één ambacht onder de knie te krijgen: dat van dijkenbouwer.
De tweede afdeling (‘Wij bidden u’) bestaat uit de cycli ‘Vivaldi’ – de indeling volgend van diens megahit ‘Vier jaargetijden’ – en ‘Onze woonst’; beide geven ze de ontluistering weer van een liefde die haar erotiek ziet wegebben en omkomen in sleur en verwijdering. Ook hier soms prachtige poëtische vondsten, maar dan toch iedere keer weer die pauzeloze, ademloze, opgejaagde lyriek die amper momenten van bezinning of bezinking of verstilling toelaat. Waarom moet in het gedicht ‘Estate’ – we zijn in Venetië - ‘het almaar bij elkaar / naar binnen gondelen’ meteen worden gevolgd door ‘zo varen wij elkaar jaarlijks binnen’, en waarom moeten we daarna in godsnaam ook nog ‘peddelen / met notenbalken in elkaars vel’?
Het huwelijk met de muze krijgt definitief de nekslag in ‘Onze woonst’, een ongenadige schets in zes wat kalmere gedichten van een uitgebluste vechtrelatie; het geheel doet denken aan de grimmige klassieker ‘Het huwelijk’ van Willem Elsschot. ‘En toch, vanuit de sofa opnieuw / en opnieuw kijken wij in elkaar / naar achter en zien de trouwe moeheid / van twee oud-strijders, sluiten op de bodem / van ons dovende huis nog steeds / een hele kleine oorlog en vrede.’
Het is deze cyclus en de afsluitende reeks ‘Gratia plena’, die ervoor zorgen dat het debuut van Dangre overeind blijft. Na de sombere akkoorden van ‘Onze woonst’ brengt ‘Gratia plena’ in vijftien korte, zevenregelige gedichten een lichte, parelende muzikaliteit, een nieuw begin, toekomstmuziek. Een volgende muze mag op audiëntie komen. Hier wordt Dangre’s spraakwaterval ingesnoerd door de vorm en juist in die beperking kan hij zijn speelse meesterschap tonen. ‘Verdraag toch mijn zenuwtrekkend geloof / en vergeef en vraag en vul, val, wees vol / van mijn genade.’
Meisje dat ik nog moet is een mateloze bundel, een oeverloze rivier die overloopt van talent. Ongenadig geselt Dangre in ieder jaargetij van de liefde het water van zijn indrukwekkende verbeeldingskracht door de beddingen van de taal. Of zoiets. Hij hoeft nog maar één ambacht onder de knie te krijgen: dat van dijkenbouwer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten