Het is het 150ste geboortejaar van Herman Gorter (26 november). Hieronder de zeven mooiste gedichten uit de bundel Verzen (1890).
*
Toen de tijden bladstil waren, lang geleen,
is ze geboren, in herfststilte een bloem,
die staat bleeklicht in 't vale lichtgeween, --
regenen doen de wolken om haar om.
Ze stond bleeklicht midden in somberheid,
de lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid,
de witte handen, tranen op meen'gen tijd,
een licht arm meisje dat lichthonger lijdt.
Breng over haar bloemgloede kleuren, uw
bloedrood, o nieuw getijde dat is nu.
*
De zon. De wereld is goud en geel
en alle zonnestralen komen heel
de stille lucht door als engelen.
Haar voetjes hangen te bengelen,
meisjesmondjes blazen gouden fluitjes,
gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,
lachmuntjes kletterend op dit marmer,
ik zit en warm m' er.
Kijk ze nu loopen wendend om me heen,
't lijkt wel een herfst op den witten steen,
een herfst van dorre en gele kraakbladen,
engelen in wevegoudwaden,
zwevende guldvliezen,
neigende zonbiezen,
fluitende gouden zonnegeluiden,
ze leiden elkaar van uit het zuiden,
ze loopen over mijn marmersteen
in goudmuiltjes heen.
En 't lijkt of ze nu wel overal zijn,
de wereld is vol met een geelen goudwijn.
*
In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,
de zwarte nachtwolken vlogen,
de zwarte loofstammen bogen,
de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.
't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar,
de handen wrongen, de mond borg misbaar,
de nek was zwart,
een hel was 't hart,
van daar kwam het zwarte en worgde haar.
Met de wind, met de boomen en met al de wolken
is ze gekomen,
het waren rondom haar groote volken
van zwarte nachtdroomen.
Bij een groot zwart water aan zijn zoom
heeft ze heel stil gestaan,
de lang geleden geboren boom
heeft het toen geraên --
en de wind en de wolken hebben stil gestaan,
ze hadden het niet gedacht,
anders waren ze niet gegaan
en hadden haar niet hierheen gebracht,
en alle zijn ze blijven staan,
de wind en de boomeblaan
en het wolkevolk
en de zwarte golven in de kolk,
en de vaders en de voorouders
stonden omhoog
in stille wolken met hun schouders,
tot de voeten in zwarte toog,
en de kinderen die ze had willen baren,
kwamen rondom
tegen de boomen staan, ze waren
klein en stom,
en één ding dat ze in haar leven
altijd had gehad,
kwam nu heel hoog boven haar zweven
lichtend mat,
een groote vogel, een groote bloem,
een klinkende klok, haar groote roem,
haar stem waarmee ze was geboren
hing nu omhoog en liet zich hooren.
En al die kindren en die ouden
hadden het niet gedacht,
en ook niet de stem die boven de wouden
nog zong in den nacht --
die was altijd in 't leven geweest
haar eenig lam,
die blaatte nu nog als een eenzaam beest
of ze bij hem kwam,
die was het eenige vuur geweest
voor hare handen,
daar kwam ze 's avonds erg bevreesd
uit de menschelanden,
die was het droomen en lavende slaap
voor haar in 't leven geweest,
die stond nu boven, een eenzaam schaap,
een blatend beest.
Maar toch ze ging en ze sleurde mee
in een sleep,
kindren en klanken, in zwarte zee
ging alles scheep,
en 't dreef nog even, het water zwart
vonkte van diamant,
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.
*
Ik ben alleen in het lamplicht,
de dingen kijken met een glad gezicht,
om me in 't licht.
De dingen staan om me zoo stil
te luistren wat de stilte wil,
vertellen wil.
En een verleden komt me aan de ooren
die stil opkijken en die stil ophooren,
dingen verloren.
*
Mijn liefste was dood,
toen ben ik gegaan
alle werelden door,
ik heb gevonden, de wereld is groot,
maar zij was dood.
Ik heb veel gevonden, de wereld is groot,
er zaten veel in den nacht
met witte vingren wenkend, de macht
van mijne doode was heel groot.
Toen ben ik gekomen op eenen akker,
o mijn liefste word wakker,
gij laagt daar neer zoo zwart,
droomasch, verbrand uw hart.
Gij had te lang gewacht bij het vuur,
elk nacht- en daguur
zaagt ge mind'ren de vlam
alsof een dief haar nam.
En toen het stervend was op 't hout
het roode vuur -- te koud
was het -- toen hebt ge 't opgestookt
met eigen ziel, het heeft gerookt,
het heeft geknetterd, het heeft de vonken
doen springen en lonken,
het vuur heeft sissend het hout gekust
als kleine meisjes -- het is gebluscht,
o mijn liefste word wakker,
uw asch is zoo zwart op den akker.
En in mijn angst ben ik heengegaan
een heel eind weg, over de baan
de roode liederenmonden
om te roepen de dagschuwe,
nachtzieke schaduwe,
haar ziel, die bij de wachtvuren
wachtte de nachturen,
of ze nog levend was,
om te rak'len in de asch,
om te lokken uit de lucht,
als ze soms daarin was gevlucht,
dat ze kwam om me toe te spreken,
langs mijn wangen haar weeke
lippen te laten gaan --
de armen om me te slaan,
met haar vingers mijn hoofd te streelen
in mijn ooren te kweelen,
met haar stem mij te zeggen
dat
ik haar altijd heb liefgehad --
Deze monden zijn gegaan,
ik hoorde ze als klokken slaan:
Roode gewaden, roode zij
ligt nu klaar, een groote wei
van roode zijde, kom o kom,
liefste, zijn liefste, ik bid er om.
Rood satijn voor 't rood lichaam,
roode bloemen voor het haar,
roode bladen als om 't raam
wingertgeblaar --
we hebben het allemaal klaargestrooid,
we hebben de wereld uitgerooid
van al het niet brandende, al het niet rood,
ge kunt nu keeren, arm en bloot.
Roode papavers, roode tulpen
vallen rondom de breede fulpen
spreiding van het rood fluweel --
een rood lied zingt er uit de keel
van roode vogelen, vijver wijn
purpert het marmer, in karmijn
zit hij alleen met heete lippen,
roode jonkvrouwen houden de slippen
van zijnen mantel, kom die hij wacht --
rondom duistert de purpere nacht.
Rondom duistert de purpere nacht,
kom keer weer, o kom die hij wacht,
ik ben zijn trouwe roode trompetter,
m en om ga ik, één gedacht
waait mij voort en dreunt geschetter
uit mijnen rooden mond die lacht,
lacht van de weerpijn die zijn hett'er
brandt in mijn rooden armen mond,
'k wilde dat ik u weder vond --
kom keer weer, zijn liefste, hij wacht
in purperrooden gloenden nacht.
Die roode kersen, die roode drank
stroomde en viel vergeefs, die rank
bleef eenzaam in den dorren nacht,
heeft den vogel niet weergebracht.
De avond aâmt nu haar goudgroene licht,
waar is uw gezicht, waar is uw gezicht?
op aarde staat een altaar opgericht,
groenege takken branden rook en licht,
waar is uw gezicht, waar is uw gezicht?
De avond ademt om goudgroene boomen,
zult ge nu komen, zult ge nu komen,
het kopren mos brandt, aan hun groene toomen
en trenzen schudden al de waterstroomen,
zult ge nu niet komen, zult ge nu niet komen?
Groene ruiters gaan in draf,
rappe hoefklinkers hoogten af,
avondhoogten. --
Groene jachtstoeten rijden op
zwaarbestamden heuveltop
in de hoogte.
Ze blazen daar hoog hun kopren klaroenen,
groene vaandels dragen baroenen,
staan allemaal in avondlicht,
blazen orkest naar het West gericht --
de wereld lavend
gaan zon en avond
dood, o dood -- waar is uw gezicht? --
het wordt zoo donker onder de boomen,
zult ge nu komen, zult ge nu komen,
waar is uw gezicht?
De ruiters zijn naar huis gekomen
elk naar zijn slot in de oude boomen,
de nacht heeft hen in hun sloten gedekt,
de avond had haar niet gewekt.
De zon heeft toen zelf een lied gezongen,
ik had mijn handen gewrongen
omhoog, mij was zoo erg, erg bange,
ik was zoo flauw en zoo moe van verlangen.
Ik heb hem gevraagd te lachen,
zelf kon 'k niet wagen,
mij dacht ze zou komen op zijn verlangen.
,,Ik ga zelf op en kom gereden aan,
prachtige stralen vliegt nu af en aan,
regenwolken regent nu daarneer,
regenboog span u over het zeemeer.
Regen verguld u tot een gouden net,
wereld spreid u tot een goudzijden bed,
zee'n omvalt met een goudwaterval
gouden appel der aard van overal.
Regenwolken nu niet meer,
regenbogen gaat nu ver
kleurige sluiers uiteen scheuren,
wereld ontsluit de hooge deuren,
goudene ruimten opent u --
gouden licht, goud schaduw.
Komt tot mij al wie vergieten
ziel in goud in grooten stoet,
stralen die het leven lieten
nu terug mij tegemoet. --
gaat nu allen achter mij,
breede vleugels, mij ter zij,
staat hier boven alle wolken,
regebogen, en de volken
van mijn dienaars, luide schreeuwt,
gouden stemmen uitgesneeuwd.
Winden, vliegt aan
sneeuw belaan,
aan alle daken
die er raken
woeste sterren ongezien,
zoekt het kind en
gaat te vinden
waar ze ooit heeft kunnen vlien."
Hij stond te wachten
in zijn pracht en
staat nu nog, ze keerde niet --
keerde weer het sneeuwelied.
Mijn liefste is dood,
ik ben gegaan
alle werelden door --
ik heb gevonden, de wereld is groot,
maar zij was dood.
De wereld is groot, een regenboog
heb ik mijn reizen gemaakt,
die staat te branden hemelhoog --
ik rijs daarop brandend naakt.
Mij brandt dit eene groote verdriet,
ik kan niet vinden,
wie eens om mij het leven liet,
die jonge hinde,
dat jonge kindje, die jonge bloem,
die ochtendwolk, die nachteroem,
die witte ster, die bloemewinde,
die jonge hinde.
Ik ben gegaan de werelden door,
ik kan 't niet vinden
waarin ze schuilt die ik zoo minde,
zij is te loor.
Zij was de zon en ik de regen,
zij scheen door mij --
en van ons beide is opgestegen
een kleurenrij.
Die hangt nu boven in de lucht
met wereldvlucht,
de wereld is groot, eindloos groot
maar zij is dood.
*
Het strand was stil en bleek,
ik zat doodstil en keek
naar de blauwe rimpeling --
er was ook windgezing.
Ik wist wie naast me zat
witrokkig en ze had
roosrood het glad gezicht --
er was ook veel zonlicht.
*
Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht --
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.
Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.
O ja, ik hou van je,
ik hou zoo vrees'lijk van je,
ik wou het helemaal zeggen --
Maar ik kan het toch niet zeggen.
.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten