Sacha Blé, Zie maar (De Contrabas, Leeuwarden/Utrecht 2010)
www.decontrabas.com
‘Onze samenleving is de eerste die gelooft dat een mens gelukkig moet worden van zijn job, dat je werk dé manier is om je persoonlijkheid te ontwikkelen, iemand te worden.’ Aldus een van de twee motto’s die Sacha Blé (pseudoniem van Andy De Smul, Sleidinge 1971) zijn jongste en vierde dichtbundel Zie maar heeft meegegeven. Poëzie en engagement, wat die combinatie vermag, laat Blé zien in vijf afdelingen van elk zeven gedichten. Een afsluitend poëtisch essay is samengesteld uit brieven aan de Vlaamse expressionistische schilder Gust. De Smet (1877-1943).
In korte, anekdotische ‘meditaties’ vertellen een bed-and-breakfast eigenares, een Dominicaner novice, een klassiek geschoold gitarist, een thuiswandelaar, een ex-bewoner van een woongemeenschap en een briefdichter over hun leven als dertiger in Vlaanderenland. Veel modieuze zaken passeren de revue: glossy’s, citytrips, fotoshoppen, bioboeren, Apple, Facebook, duurlopen, yofu, kiwi, chakra’s, houtskeletbouw, dierenwelzijn.
Niet dat de protagonisten in deze bundel zich beklagen; eerder slaan ze de samenleving en hun eigen positie daarin gade, soms verwonderd, dan weer gelaten. Het zijn dertigers, dat wil hier zoveel zeggen als: voormalige wereldverbeteraars die een nieuw evenwicht in hun leven proberen te vinden. Steeds speelt op de achtergrond het probleem mee dat een bekend Fries bankbedrijf vorig jaar z’n reclameslogan bezorgde: de kloof tussen willen en kunnen. ‘Passie en routine, hoe dat te verzoenen’, vraagt de Dominicaner novice zich af. Op zijn beurt memoreert de klassiek geschoolde gitarist het ‘mogelijke conflict tussen betrokkenheid en apathie’.
Het is een vraag die onlangs ook aan de orde kwam in een andere bundel die hier ter Studio Oudebildtzijl werd besproken, Dode kamer van Blé’s landgenoot Erik Spinoy. Maar hoe anders is de aanpak van Blé. Waar Spinoy zijn gedichten giet in de vorm van onpersoonlijke, filosofische observaties en precies genoteerde weergaves van zintuigelijke prikkels, laat Blé mensen van vlees en bloed aan het woord. Ze laten iets los over hun ambities, maar vooral ook over hun teleurstellingen; hun leven is ‘triste un peu’. De gedichten hebben een vrije vorm, je zou ze prozagedichten kunnen noemen, tellen meestal zo’n tien à twaalf regels en gebruiken een simpele, ironiserende taal zonder al te Grote Woorden:
IV – Een yoga (1)
Zie. Sinds ik wandel noemt men mijn wandelen
een vorm van yoga, heet het
een keuze, een positieve voor
onthechting en ontroering, staat het haaks
op de hobbymanie, de kitsch van vandaag.
Men ziet het meer en meer, sust men,
eigenlijk leefde het wél
in eerdere generaties,
en tegenwoordig fitnessen zelfs de Clarissen,
ik hoef het u niet uit te leggen.
Knap hoe Blé hier in conversatietaal en op lichtvoetige wijze niet zozeer aanklaagt, als wel signaleert. Het parlando van zo’n gedicht wordt bij de poëtische les gehouden door subtiele accenten zoals de assonanties van ‘haaks’ en ‘vandaag’ en ‘men’ en ‘wél’, en natuurlijk door die ene uitmuntende regel: ‘en tegenwoordig fitnessen zelfs de Clarissen’.
Moet ik ‘expressiever, wie weet pathetischer communiceren?’ vraagt de thuiswandelaar zich af. En dat heeft ook Blé zich afgevraagd. Het (ontkennende) antwoord is te vinden in de laatste afdeling van de bundel, de lange essay-brief ‘Van alles het essentiële’, gericht aan de schilder Gust. De Smet. De briefdichter richt zich tot deze reeds lang geleden overleden expressionist, die bekend stond als ‘de schilder van het Vlaamse vrolijke leven’. Schilderen van dat leven, dat doet de briefdichter ook, en uit zijn brief wordt duidelijk dat De Smet een voorbeeld voor hem is.
Ook hij wil, net als De Smet, afrekenen met cliché’s, hij verwerpt goedkope kunstgrepen – al lezen we niet wat in de poëzie dan moet worden beschouwd als goedkope kunstgrepen – en wil ‘het innerlijk leven vertolken met de grootst mogelijke eenvoud’. En passant wordt De Smet vergeleken met de dichteres Ida Gerhardt, in een passage waarin we tevens klip en klaar de poëtica van Blé zelf verwoord zien: ‘Bovendien lijkt het me alsof het er u beiden in uw artistieke werk om te doen was een dagelijkse, monolithische sérieux te vertolken op een nadrukkelijk beheerste of onpathetische wijze en vanuit een persoonlijke anekdotiek, die vervolgens onzichtbaar achter het eindresultaat moest verdwijnen.’
In Zie maar vraagt Blé wellicht iets te nadrukkelijk aandacht voor zijn poëtische werkwijze – alsof hij bezorgd was dat de lezer zijn bundel anders niet zou begrijpen. Dat neemt niet weg dat hij in zijn opzet met vlag en wimpel is geslaagd: verfrissende, originele poëzie schrijven die op een opmerkelijke wijze geëngageerd is.
28 april 2011
Geen opmerkingen:
Een reactie posten