donderdag 14 april 2011

STUDIO OUDEBILDTZIJL Meer is minder

Pieter Boskma, Doodsbloei (Prometheus, Amsterdam 2010)


Een gevoelen van teleurstelling en menigmaal zelfs ergernis bekruipt je als je je door deze rijstebrijberg van 252 rouwgedichten over een gestorven geliefde heen vreet. In 2008 overleed – zoals de handige uitgever niet nalaat te vermelden op de achterzijde van Doodsbloei – Monique Orth, de vrouw van dichter Pieter Boskma, aan borstkanker. De golf van verdriet die Boskma toen maandenlang overspoelde en die dagelijks een of twee gedichten in zijn computer achterliet, blijkt helaas geen tsunami van verrassende poëzie te zijn geweest. Uiteindelijk slaat gedicht tweehonderdzoveel de spijker op de kop: ‘De trouwe lezer, midden in de nacht, / onder de lamp die op de tafel schijnt, / met in zijn hand een kelkje wijn, / krijgt nu de rust waar hij naar smacht.’

Aan ambitie heeft het Boskma niet ontbroken. Wel aan tijd. Tijd die nu eenmaal nodig is om het verdriet, de woede en de wanhoop over zoiets onbegrijpelijks als de dood van wie je lief was, te verheffen tot méér dan enkel dat: verdriet, woede en wanhoop. Ik heb in Doodsbloei geen enkel gedicht aangetroffen dat me overtuigde, geen regel die me tot het einde van mijn dagen schrik zal aanjagen, geen vers dat je als een slagersmes in het hart raakt. Hoe kan dat?

Misschien is het de weinig overtuigende en weinig originele architectuur van de bundel. De gedichten zijn losjes gegroepeerd in drie afdelingen ‘Einde’, ‘Terug’ en ‘Opnieuw’, waarna nog drie epilogen volgen. De dichter richt zich in het duinlandschap, waar hij haar as uitstrooide, tot zijn geliefde, die zich aan gene zijde bevindt maar die hij opnieuw tot leven wil wekken. Hee, Achterberg. In het middenstuk steekt hij een rivier over en betreedt hij, met zijn geliefde als gids, een stad des doods. Ha, Dante. Zou hij haar niet mee terug kunnen nemen naar het land der levenden? Toe maar, Orpheus. Zo’n opzichtige navolging van de klassieken heeft als voordeel dat iedereen meteen weet waar je het over hebt. Het nadeel zit ’m in de vergelijkingen die worden uitgelokt met grote voorgangers. Tegen wie Boskma, met al zijn inventiviteit en lyrische talenten, nu eenmaal niet op kan.

Waarom deze persoonlijke mythe van Pieter en Monique niet persoonlijker, en daardoor waarschijnlijk indringender, vormgegeven? Maar waar Doodsbloei voor mij werkelijk sneuvelt, is in de gedichten zelf. Boskma heeft gekozen voor een vrije, maar nogal saaie sonnetvorm, dat wil zeggen dat alle gedichten keurig zijn opgebouwd uit twee kwatrijnen en twee terzinen, met hier en daar een ondeugend maar willekeurig regeltje meer en steevast zonder chute. Rijm hanteert hij als het hem uitkomt, mannelijk en vrouwelijk rijm worden niet doelmatig toegepast. De regels zijn zonder uitzondering vloeiend, maar ook eentonig. Betekenisvol enjambement is er nauwelijks en nergens hort en stoot het of stopt een zin midden in een regel.

Overzichtelijk en helder, zeker, maar allerlei mogelijkheden die de vorm biedt om de inhoud te versterken blijven onbenut. Laten we maar zeggen dat Boskma het sonnet niet verder heeft gebracht. Bij zoveel zichzelf toegestane vrijheden ligt al gauw het gevaar van praterigheid op de loer. Voeg daar een hang naar geheimzinnigheid en mystiek aan toe en je krijgt warrige strofen als deze over een ingebeelde ontmoeting met de dode:

Om te zeggen dat je op een trap van licht naar mij afdaalde,
was zozeer de waarheid, dat ik het moeilijk kon geloven.
Elk archetypisch beeld waarnaar mijn geest afdwaalde,
bleek precies te zijn wat zo’n beeld beloofde:

de weerschijn van een feit dat niet valt te begrijpen,
en het begrip dat schijn de essentie van elk feit is.
Zoiets schoot door mij heen, maar toen je mij bereikte,
zocht ik mijn gedachten af en merkte dat ik niets meer wist.

Boskma wil zoveel zeggen, en doet dat ook, maar te vaak volgt op sterke, intrigerende regels die de kracht van suggestie in zich dragen, een teleurstelling. Een platte uitleg, een eendimensionaal benoemen, een beeld dat z’n doel mist, een metafoor die niet werkt, een vergelijking die je al zo vaak hebt gelezen. Prachtige regels: ‘Er kwam een einde aan mijn oude bestaan: / ik ben door merkwaardige poorten gegaan.’ Maar dan meteen de deceptie: ‘Zij zwaaiden al open voor ik bij ze was / en waren geheel opgebouwd uit jouw as.’ Tsja, poorten opgebouwd uit as.

Ik ben met hoge verwachtingen aan Doodsbloei begonnen. Beloofde de uitgever immers geen ‘verpletterende dichtbundel’, vol met ‘even glasheldere als hallucinerende gedichten’, van een van de ‘grootste dichters van ons taalgebied’? En had ik niet zelf – om ook eens een zinloze biografische duit in het zakje te doen – mijn geliefde allerliefste nog maar kort geleden aan een machteloos makende tegenstander verloren? Boskma had langer moeten beitelen, breken en schaven en strenger moeten selecteren, zijn eigen woorden indachtig:  

Ik zat voor het toetsenbord en het lege beeldscherm.
De cursor knipperde in regelmatig ongeduld.
Ik drukte op wat letters en een krachtterm
kwam in beeld. Delete. Geen flauwekul.




14 april 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten