1
Jij was mijn begin en nu ben ik weer met jou, hier waar ik de vier
windstreken leerde kennen.
Laag, achter de bomen, is de streek van de Rivier, achter mij en de
gebouwen de streek van het Bos, rechts de streek van de Heilige Voorde,
links die van de Smidse en het Veer.
Waar ik ook heb gezworven, over welke continenten ook, altijd hield
ik mijn gezicht gericht naar de Rivier
en onderging de geur en smaak van het doorgebeten wit-rode sappige
van de kalmoes,
hoorde de oude heidense liederen van de oogsters, van het veld
komend
wanneer de zon van de warme avonden doofde achter de
heuvels.
In het verwilderde groen zou ik de plaats van het tuinhuisje kunnen
aanwijzen, waar jij me dwong om mijn eerste scheve letters te zetten.
Maar ik probeerde me los te rukken, vluchtte in mijn verstopplaatsen,
want ik wist zeker dat ik nooit letters zou kunnen schrijven.
Ik verwachtte echter niet daarnaast deze kennis: dat botten tot stof
vervallen, tientallen jaren verstrijken, maar de aanwezigheid
dezelfde
is.
Dat wij, zoals jij en ik, in het land van de eeuwige spiegels kunnen
verblijven, tegelijkertijd wadend door ongemaaid gras.
2
Jij hield de leidsels en we reden getweeën met de brik, met één paard,
naar het grote dorp bij het bos, voor bezoek.
De takken van de appel- en perenbomen doorbuigend onder hun
overdaad, portiekjes met houtsnijwerk, wakend over malven en
wijnruit.
Je leerlingen van vroeger, nu boeren, onderhielden ons met een
gesprek over de oogst, de vrouwen lieten hun weefgetouwen zien en
jullie delibereerden lang over de kleuren van schering en inslag.
Op tafel ham en worst, een honingraat in een lemen kom, en ik
dronk broodkwas uit een blikken kroes.
Ik verzocht de directeur van de kolchoz om mij het dorp te tonen, hij
nam me mee in de auto naar kale velden die zich tot het bos uit-
strekten, en stopte voor een groot rotsblok.
‘Hier was het dorp Peiksva,’ zei hij niet zonder triomf in zijn stem,
zoals zij spreken die altijd met de overwinnaars zijn.
Ik merkte op dat een deel van het blok was afgehouwen, men had de
steen dus met een houweel willen verbrijzelen om zelfs dat spoor te
laten verdwijnen.
3
In de zomerdageraad rende ik het vogelrumoer in, ik kwam terug, en
tussen moment en moment had ik mijn werk geschreven.
Al was het moeilijk om de poot van de n door te trekken en met die
van de u te verbinden, en een waagstuk om de brug tussen de r en de
z op te gaan.
Ik had een penhouder zo dun als een rietje en doopte de pen in de
inkt, een zwervende klerk met een inktpot aan zijn riem.
Nu denk ik dat mijn werk de plaats van het geluk inneemt en dat het
door afgrijzen en medelijden wordt aangetast.
Toch moet de geest van deze plek erin zijn, zoals hij in jou is die hij
van kinds af leidde.
Kransen van eikenbladeren, de klok van het ave in de vork van de
linde, luidend voor de meidienst, ik wilde goed zijn en niet tussen de
zondaren lopen.
Maar wanneer ik me nu probeer te herinneren hoe het was: alleen een
put en daar zo donker dat ik niets begrijp.
We weten alleen: de zonde bestaat, en de straf, wat de filosofen ook
zeggen.
Moge mijn werk de mensen tot nut zijn en zwaarder wegen dan mijn
kwaad.
Jij, wijs en rechtvaardig, bent de enige die me gerust zou weten te
stellen, uitleggend dat ik gedaan heb zoveel als ik kon.
Dat het hek van de Zwarte Tuin dichtgaat, vrede, vrede, en wat ten
einde is, ten einde is.
Berkeley, 1993
(Uit: Czeslaw Milosz, Gedichten, Atlas 2003, p. 290. Vertaling: Gerard Rasch)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten