Piet Gerbrandy, Smijdige witheid. Een vertroosting (Uitgeverij Contact, Amsterdam 2011)
http://www.decontrabas.com/
http://www.decontrabas.com/
Wat is, in poëtische zin, de zin van imitatie? Piet Gerbrandy (1958), behalve dichter en recensent ook docent Latijn aan de Universiteit van Amsterdam, werpt die vraag op met zijn hybride ‘dichtbundel’ Smijdige witheid. Een vertroosting.
Want wie vertroosting zegt, zegt Boëthius. Net als diens hoofdwerk De consolatione philosophiae (Over de vertroosting der filosofie) bestaat de vertroosting van Gerbrandy uit een mengeling van tekstsoorten. Proza, brieffragmenten en poëzie – koorteksten zo u wilt – wisselen elkaar af. Terecht wijst de uitgever op de “ogenschijnlijke experimentele vorm” van deze nieuwe bundel, een en ander werd immers al zo’n 14 eeuwen geleden gedemonstreerd.
Imitatie dus, of met een deftiger woord, imitatio, maar waarom? Zijn de tijden van de zesde-eeuwse Boëthius, die zijn wereld tenonder zag gaan aan barbarij, vergelijkbaar met het Nederland van Geert Wilders? En is het daarom zinvol om de in de Renaissance zo veelvuldig toegepaste navolging van de klassieken na te volgen? Dat zal het niet zijn geweest; Gerbrandy mag als classicus wellicht gefascineerd zijn door zulke historische parallellen, er is in zijn bundel niets dat een commentaar wil zijn op de tijd waarin wij leven.
Een dichter als Joseph Brodsky had alle reden om zich voor zijn eigen werk in de literatuur van de klassieken onder te dompelen. Het Rusland van na Stalin had in zijn ogen een renaissance nodig om de culturele verbinding met West-Europa te herstellen; zijn poëzie is in dat opzicht een poging tot wedergeboorte en restauratie in één. “Italy was a revelation to the Russians; now it can become the source of their renaissance,” schreef hij – om nog even op dit zijpad te blijven – kort voor zijn dood aan de burgemeester van Rome, toen er sprake van was dat in die stad een Russische Academie zou worden opgericht.
Het raadsel waarom Gerbrandy zijn vertoog over de liefde “en de onmogelijkheid die adequaat onder woorden te brengen” (Uitgeverij Contact) kleedt in een zevental nogal stijve en formalistische prozateksten die de stijl van het klassieke filosofische discours willen imiteren, is niet zomaar op te lossen. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat er in het leven des dichters een ramp gebeurd is die zich laat vergelijken met de bloedige komst der barbaren in het laat-Romeinse Rijk. Of Gerbrandy houdt gewoon van spielerei en verblijft nu eenmaal graag in het gezelschap der groten van toen. Dat laatste zal het zijn.
Een “ragfijn, meerstemmig onderzoek” (Uitgeverij Contact) heb ik evenwel niet gelezen. Wel een bundel die moeizaam zoekt naar een vorm en dus een reden van bestaan. Wel taal die na een paar alinea’s al mateloos irriteert vanwege haar zelfgenoegzaamheid, of misschien beter: haar kadavreus riekende zelfbewustzijn, dat zich nu eens uit in doelloze wijdlopigheid, dan weer in artificiële exactheid of er-niet-toe-doendheid, om uiteindelijk te sneven in overbodige precisie:
Wanneer we lopen gaan we ergens naar toe. Althans we bewegen ons voort door de ruimte en hebben tenzij het stikdonker is steeds iets om naar te kijken. Bovendien zijn er altijd obstakels te vermijden of te overwinnen. Sloten of struikgewas. Prikkeldraad en blinde muren. Drempels en deuren en rails. Hier en daar een loopgraaf of een slagboom. Je moet je gedeeltelijk richten op de omgeving. Je mag de eventuele weg terug niet vergeten hoe lang en verwarrend hij ook is. Hoe dan ook komt er meestal een moment waarop je een richting moet kiezen. Dat geeft afleiding.
Waarna nog een samenscholing volgt van variaties op wat twee mensen zouden kunnen doen, of denken, of niet doen, en niet denken, als ze samenliggen. “Tenzij je gaat vrijen is er weinig afleiding maar kun je vrijen nog liggen noemen. Is vrijen niet eerder een gaan.” We zullen het nooit weten. Elders in de bundel is de geliefde vertrokken, hoe dan ook is er afscheid genomen. Gerbrandy schrijft dan doodleuk: “Mijn fiets heb ik moeten achterlaten. Hij had mij vele jaren trouw gediend maar het was niet meer op te brengen. Forse slagen in beide wielen. Een onredbare binnenband.” Dat alles het bekende gezegde indachtig: op een oude fiets moet je het leren?
Zo’n banaliteit wordt dan een tekst later gevolgd door een beschouwing over onder meer perfect sluitende syllogismen en de parallellen tussen de “welgeronde bol” van Parmenides en het wit om gedichten heen. Het leidt tot verbijsterende inzichten als: “Het gedicht dat wij vormen is ondenkbaar zonder het wit eromheen.” En dat is dan ook weer van toepassing op geliefden.
In de enkele gedichten die hier een daar in de teksten zijn geplaatst, waarin op de van Gerbrandy bekende wijze geen cliché het overleeft, loopt niet zozeer de schokkende originaliteit van deze almaar nieuwe taal spuitende dichter in het oog, maar eerder is het zijn nooit aflatende en voor deze lezer althans nogal vermoeiende zoeken naar een nét even iets andere en het liefst nog een beetje kortere formulering:
Vijf snaren vergen ongebroken vingers.
Mijn woorden zoeken oren die ze passen.
Waar vind ik de sleutel om dit vel te spannen?
Mijn tokkel biedt een bodem voor jouw swing.
Poëzie moet, eis nummer één, ontroering of toch minstens beroering teweeg brengen in het gemoed van de lezer. Of Gerbrandy zich daar met Smijdige witheid schuldig aan zal maken, valt ernstig te betwijfelen. Eerder zeg ik het de would-be Socrates van de afdeling ‘Fluisterende lippen’ na: “De slotsom moet zijn dat u mij vrijspreekt.”
Geef mij dan maar de poëzie van de Nederlandse Boëthius-vertaler Willem Bilderdijk in zijn ode aan Napoleon:
Van hier, ô gy, vermeetle slaven,
Die nabootst wat gy niet gevoelt!
Die meent ten wolken op te draven,
Terwijl ge in slijk en modder woelt!
Wat zoudt gy Heldendaden zingen,
Die ’t Heldenhart niet door kunt dringen?
Die niet van eigen vlammen blaakt?
Neen, d’ aardschen dampkring uitgeschoten,
Die nabootst wat gy niet gevoelt!
Die meent ten wolken op te draven,
Terwijl ge in slijk en modder woelt!
Wat zoudt gy Heldendaden zingen,
Die ’t Heldenhart niet door kunt dringen?
Die niet van eigen vlammen blaakt?
Neen, d’ aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Zie daar, het geen den Dichter maakt!
Zie daar, het geen den Dichter maakt!
19 juni 2011
Geen opmerkingen:
Een reactie posten