.
De oude monnik praat me zachtjes toe op zijn drempel 
 
Jongeman, die door het gras van mijn kluizenaarsoord loopt, 
is het nog lang tot zonsondergang? 
 
Ik wil de geest geven 
tegelijk met de slangen die bij dageraad werden vermorzeld 
door de knuppels van de herders. 
Heb ik niet ook gesparteld in het stof zoals zij? 
Heb ik niet ook gekronkeld in de zon zoals zij? 
 
Mijn leven is alles geweest wat je maar wilt, 
soms roofdier, 
soms bloem, 
soms klok – ruziënd met de hemel. 
 
Vandaag zwijg ik hier, en de leegte van het graf 
klinkt in mijn oren als een lemen koebel. 
Op mijn drempel wacht ik op de koelte van het einde. 
Is het nog lang? Kom, jongeman, 
neem een handvol aarde 
en sprenkel het op mijn hoofd in plaats van water en wijn. 
Doop me met aarde. 
 
De schaduw van de wereld verstrijkt over mijn hart. 
 
 
 
 
*
De goedheid in de herfst 
 
 
 
Geelzuchtige bomen komen ons tegemoet op de weg. 
Ziekte kan soms wonder zijn. 
Geestdoordrongen 
wordt de was van het gezicht langer, 
maar niemand zoekt naar genezing. 
 
In de herfst glimlach je welwillend op alle paden. 
In de herfst kunnen alle mensen elkaar treffen. 
En wij, die ooit zo gemeen waren, 
zijn vandaag goed, alsof we levenloos gaan 
door onderaards morgenrood. 
 
De poorten van de aarde zijn opengegaan. 
Geef elkaar de hand voor het einde: 
engelen hebben de hele nacht gezongen, 
de hele nacht door de bossen gezongen 
dat goedheid bestaat uit dood. 
*
Uit de hemel kwam de zang van een zwaan 
Uit de hemel kwam de zang van een zwaan. 
Hij wordt gehoord door maagden die blootsschoons lopen 
over de bloemknoppen. En allerwegen horen we hem, ik en jij. 
 
De monniken hebben hun gebeden weggeborgen 
in de kelders van de aarde. Alle verstomden ze, 
wegkwijnend achter slot en grendel. 
 
We bloeden uit onze handen, ons geweten en onze ogen. 
Vergeefs zoek je waarin je zou willen geloven. 
De aarde is vol van het gezoem van raadsels, 
maar te dicht bij de hielen 
en te veraf van het voorhoofd. 
Ik keek, ik liep, en daar ga ik aan het zingen: 
wie zal ik aanbidden, wat zal ik aanbidden? 
 
Iemand heeft de bronnen van de mens vergiftigd. 
Argeloos heb ook ik mijn handen gedoopt 
in het water ervan. En nu roep ik  
O, ik ben het niet langer waardig 
om te leven onder de bomen en de stenen. 
Kleine dingen, 
grote dingen, 
woeste dingen – dood mijn hart!
*
(Uit: De grote doorreis, 1924; vertaling Jan H. Mysjkin) 
 
 
 
Geen opmerkingen:
Een reactie posten