woensdag 25 mei 2011
STUDIO OUDEBILDTZIJL (6): Taal is ons mooiste verraad
Reinout Verbeke, De achterkant van flatgebouwen (De Bezige Bij, Antwerpen 2011)
www.decontrabas.com
“Het geluid van het gedicht / is de liervogel die de dood / op zijn stembanden heeft gezet”. Zo luidt de laatste regel van het eerste gedicht in de bundel De achterkant van flatgebouwen van de Vlaming Reinout Verbeke. Een liervogel – Wikipedia – is een vogel die niet bekend staat om z’n eigen geluid, maar om het feit dat hij zo goed geluiden uit z’n omgeving kan imiteren. Heeft hij misschien in die zin “de dood op zijn stembanden gezet”, zichzelf opgeheven, zijn identiteit verraden? En wat zegt dat dan over gedichten?
Taal is ons mooiste verraad, stelt Verbeke even verderop in zijn in april verschenen debuutbundel. Daarmee bedoelt hij dat taal altijd tekort zal schieten voor wie een imitatie van de werkelijkheid van haar verwacht. Hoe dicht een liervogel ook in de buurt komt van het geluid dat hij imiteert: het is nooit echt. Maar een goed gedicht imiteert niets; het is wat het is, een ding van taal en daarin welbeschouwd gewoon zichzelf. Het is aan de verbeeldingskracht van de dichter om dat ding z’n eigen vogelveren te geven.
Daarvoor gebruikt Verbeke graag woorden en begrippen die gangbaar zijn in z’n dagelijks leven als redacteur bij het Belgische wetenschapsblad Eos. Vandaar dat de lezer soms iets moet opzoeken op Wikipedia. Wat een ‘axon’ is bijvoorbeeld. In het gelijknamige vers heeft de dichter een zwemster in z’n lijf, en wel tot zijn genoegen:
Bloedgeil word ik daarvan
ze is mijn onderhuidse gast
ze is een zenuw op de tast
een axon zonder plan
Axonen, zo lees ik op internet, zijn de primaire elementen van informatieoverdracht in het zenuwstelsel, die soms meterslang kunnen zijn. Toch vreemd. De zwemster in het lijf is dus zowel een “zenuw op de tast” (de signaalontvanger) als een axon (de signaalgeleider)? Aan het einde van het gedicht zwemt de zwemster een gedachte los en spoelt aan “in mijn zwellichaam”. In combinatie met de eerdere mededeling dat de dichter “bloedgeil” werd, kunnen we ons wel een voorstelling van de locatie maken. Maar wat wil nu deze verwetenschappelijkte erotiek? Een biologische routekaart van de seksuele opwinding geven?
Zo kan de poëzie verloren raken in de allegorie. Beter gaat het, in de afdeling ‘Vadermin’, in het gedicht ‘Wortels’. Vingers gaan de aarde in, worden wortels, raken beschimmeld, worden aangevreten, maar verzetten zich uit alle macht tegen de dood: “Dit is moed: je meest vertakte gestalte / aannemen als kon je niet meer / in één ruk / worden gerooid”.
Taal is ons mooiste verraad en vaak heeft Verbeke net wat teveel taal. Het gedicht ‘Huwelijk’ bevat het mooie beeld van twee aardwormen die naar de rand van een plastic tuintafel glijden en met z’n beiden de aarde vinden:
Twee aardwormen op een witte plastic tuintafel
hebben zich naar de rand gewerkt
Wormen verlangen plooibaarheid
van potgrond, geduldig gras, regen
op een lentedag. Maar onverschillig brandt de zon
mettertijd droger op de witte tafel
Twee exemplaren van de Lumbricus terrestris
glijden uit hun ringen, vinden
kop-aan-staart in elkaar
aarde
cirkelen over de rand
van een witte plastic tuintafel
Er is even geen kievit, geen kwajongen
die ze vierendeelt
Het kleine is symbool voor het grote, akkoord. Maar wat doen die tweede en derde strofe daar toch, met hun overbodige mededelingen? Ook komt een voedselzoekende kievit op een tafel in een tuin mij nogal onwaarschijnlijk voor. Als het nu een mus, spreeuw, kraai of meeuw was geweest, vooruit. Wie dat muggeziften vindt – want een gedicht was toch geen imitatie van de werkelijkheid? – moet bedenken dat een gedicht wel van de werkelijkheid gebruik maakt. En dat schept verplichtingen. Afwijkingen moeten een poëtische reden van bestaan hebben, en die kievit heeft er geen.
De ontregeling van het taalspel die Verbeke beoogt, werkt op zulke momenten niet. De fijnmazigheid van zijn vergelijkingen maakt de kans op verdwalen groot. Hoezeer hij ook probeert om een eigen taalwereld te scheppen, met al het water in deze bundel, en met alle insecten die voorbij komen vliegen of kruipen of trippelen, met heel die microscopische mystiek van de liefde en aan de natuur ontleende allegorieën, hij ontregelt er soms slechts z’n eigen gedichten mee.
In De achterkant van flatgebouwen laat Verbeke zijn verbeelding nog te vaak te lang lopen aan de leiband van de allegorie. Wellicht is dat bezwaar minder hinderlijk op de bijgevoegde cd van de dichter met de band Nevenwerking. Want muziek, hoewel eveneens zich een weg banend door axonen, verraadt ons weer op een andere manier dan taal.
26 mei 2011
Geen opmerkingen:
Een reactie posten