Erik Spinoy, Dode kamer (De Bezige Bij, Antwerpen 2011)
www.decontrabas.com
In 1972 verbleef de Franse schrijver André Malraux enige tijd in het Parijse ziekenhuis La Salpétrière, waar hij werd behandeld voor een neurologische aandoening (een soort slaapziekte, zoals hij in zijn memoires schreef) die hem duizelig maakte, zijn zintuigen aantastte en hem dreigde te verlammen. Wat was Malraux toen nog, anders dan een ‘chambre sourde’, een echoloze kamer? De omschrijving komt van zijn collega-schrijver en postmodern filosoof Jean-Francois Lyotard.
In diens voetspoor vraagt postmodern dichter Erik Spinoy (1960) zich in zijn nieuwe bundel Dode kamer af wat het met een mens doet als hij afgesneden raakt van de culturele context die hem heeft gevormd. Hoewel, Spinoy demonstreert eerder wat zo’n situatie volgens hem inhoudt.
De eerste afdeling van de bundel brengt impressies van een niet-België: een niet bij name genoemd, exotisch land met palmbomen; de tweede geeft associaties naar aanleiding van een installatie (een kamer gevuld met mist en kleurlicht) van de kunstenares Ann Veronica Janssens, de derde sectie bestaat uit jeugdherinneringen. Wat de drie decors gemeen hebben, is desoriëntatie: het gevoel geen toegang te hebben, niet op je plaats te zijn.
Wat kan taal in die situatie uitrichten? Spreken lukt niet meer als betekenissen geen rol spelen. Net als in een ‘chambre sourde’ wordt in Dode kamer – op het eerste gezicht natuurlijk! – de reflectie uitgeschakeld. Er is alleen nog het lichaam. Spinoy komt dan ook met eindeloze reeksen zintuigelijke waarnemingen: hij ziet, ruikt en voelt dat het een lieve lust is.
‘Onder een vuil getralied raam / kleurt het verkeer maisgeel (..).’
‘De bus houdt in een wolkbreuk dampend stil / bij poncho’s in olijfgroen.’
‘Gietijzersterke koffie schroeft zich / stomend nog de darmen in.’
‘Met hoeden staan zij later in de bar / en ruiken sterk naar paardenzweet (..).’
In de container van Ann Veronica Janssen is er alleen nog het bonzen van de bloedstroom, een ‘gedachteloos ruisen’. Het ‘(..) helmgras zingend altijd / van betekenis’ is ver weg. De geleegde mens is een ‘volmaakte kom / die altijd op vervulling wacht’. Dat gezegd hebbende, wordt het allengs duidelijk dat de in zichzelf teruggetrokken gedichten in deze sectie het moeilijk hebben met het definiëren van zichzelf. Meer houvast bieden de gefragmenteerde jeugdherinneringen uit het derde deel, waar kinderspelletjes worden gespeeld ‘in dagen van te dunne benen van terlenka’ en waar nog de geur van de ‘(..) rotte bolsters / van een notenboom’ kan worden opgesnoven.
Spinoy schrijft in Dode kamer in een precies afgemeten, heldere en melodieuze taal gedichten met weinig woorden en veel pretentie. Terugkerende kleurbeschrijvingen (‘hagelwit’, ‘walnootbruin’) suggereren samenhang tusen de afdelingen, maar zijn soms ook op te vatten als buitentekstuele (filosofische) verwijzingen. In de roman Les Noyers de l’Altenburg (1948) van Malraux – ‘noyers’ zijn walnootbomen – voert het personage Vincent Berger aan de hand van Nietzsche, Freud en Jung heel wat discussies over de vraag wat het betekent een mens te zijn. Een van de grote thema’s van Malraux is de vervreemding van de moderne mens, die gevangen zit in het niemandsland tussen denken en doen. Erik Spinoy lijkt te willen zeggen: in dat land zijn we enkel nog een lichaam dat herinnert en prikkels opvangt.
Deze bundel zal niet ieders ‘cup of tea’ zijn. Poëzie die opzichtig is uitgedacht om tegemoet te komen aan filosofische uitdagingen, of poëzie die voornamelijk een illustratie is van filosofisch gedachtegoed, het heeft iets desolaats. Zoals bij wel meer poëzie van dichters die als ‘postmodern’ worden geafficheerd het geval is, doemt bij lezing van Dode kamer – voor mij althans – de vraag op naar de eigen territoria van poëzie en filosofie. Nee, ik heb daar ook niet een, twee, drie een antwoord op. Of het moet dit zijn: poëzie loopt aan niemands leiband en volgt niemands marsroute.
En bij voorbaat excuses, maar ik dacht, toen ik de laatste pagina van de bundel omsloeg: wat moet deze dichter met enkel Malraux en Lyotard als gezelschap toch eenzaam zijn geweest. Daar op dat verre, schitterende continent, in die hotelkamer en onder die palmbomen.
21 april 2011
Geen opmerkingen:
Een reactie posten